ECLI:NL:RBNHO:2025:293

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
10872672 \ CV EXPL 24-110
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van FNV en oud-werknemers tegen transportbedrijf over studiekostenbeding

In deze zaak hebben FNV en oud-werknemers van een transportbedrijf vorderingen ingesteld met betrekking tot een studiekostenbeding. Dit beding houdt in dat het transportbedrijf na het beëindigen van het dienstverband de kosten voor nascholing kan verrekenen. De kantonrechter heeft op 8 januari 2025 geoordeeld dat het studiekostenbeding rechtsgeldig is overeengekomen, waardoor de gemaakte scholingskosten mochten worden verrekend. De eisers, bestaande uit FNV en zes oud-werknemers, hebben hun vorderingen gebaseerd op de stelling dat het transportbedrijf op grond van de CAO en het Burgerlijk Wetboek verplicht is om scholing kosteloos aan te bieden. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de verplichting tot het kosteloos aanbieden van scholing niet van toepassing is op de nascholing voor het behouden van code 95, omdat deze scholing een basiskwalificatie betreft die de werknemer al bij indiensttreding moet bezitten. De kantonrechter heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en hen veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de gedaagde partij.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 10872672 \ CV EXPL 24-110 (SS/SJ)
Uitspraakdatum: 8 januari 2025
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eiser 1]

gevestigd te [plaats 1]
2. [eiser 2]wonende te [plaats 2]
3. [eiser 3]wonende te [plaats 3]
4. [eiser 4]wonende te [plaats 4]
5. [eiser 5]wonende te [plaats 5]
6. [eiser 6]wonende te [plaats 6]
eisers
verder te noemen: [eiser 1] en de oud-werknemers.
gemachtigde: mr. J.H. Mastenbroek
tegen
[gedaagde]
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 7]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. H.B. de Hek en mr. J. van Elven
De zaak in het kort
In deze zaak hebben [eiser 1] en oud-werknemers van een transportbedrijf vorderingen ingesteld die zien op een studiekostenbeding op grond waarvan het transportbedrijf na het einde van het dienstverband de kosten voor nascholing verrekent. De kantonrechter komt tot het oordeel dat het studiekostenbeding rechtsgeldig is overeengekomen, zodat de gemaakte scholingskosten mochten worden verrekend.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser 1] en de oud-werknemers hebben bij dagvaarding van 21 december 2023 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 28 juni 2024 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.
1.3.
Voorafgaand aan de zitting hebben [eiser 1] en de oud-werknemers bij brief van 20 juni 2024 nog een stuk toegezonden.
1.4.
Ter zitting is de zaak in overleg met partijen aangehouden met het oog op een nadere vraagstelling en beraad over voortzetting van de procedure. Vervolgens heeft de kantonrechter [eiser 1] en de oud-werknemers bij brief van 10 juli 2024 verzocht nadere vragen te beantwoorden. Op 4 september 2024 hebben [eiser 1] en de oud-werknemers aan dit verzoek voldaan. [gedaagde] heeft op 6 november 2024 gereageerd. Vervolgens is het onderzoek gesloten en vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
[eiser 1] is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Krachtens de statuten stelt [eiser 1] zich ten doel de belangen te behartigen van werknemers, waaronder werknemers werkzaam bij [gedaagde] .
2.2.
[gedaagde] is een transportbedrijf dat zich bezig houdt met zowel nationaal als internationaal vervoer over de weg en heeft ongeveer 2.200 chauffeurs in dienst.
2.3.
De oud-werknemers hebben allemaal bij [gedaagde] gewerkt als chauffeur. Op de arbeidsovereenkomsten is de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen 2023 (hierna: de CAO) van toepassing. Deze CAO is algemeen verbindend verklaard. Dat geldt ook voor de daaropvolgende CAO, met een looptijd vanaf 1 januari 2024. De voor deze zaak relevante bepalingen zijn in beide CAO’s gelijkluidend.
2.4.
De arbeidsovereenkomsten met de oud-werknemers zijn geëindigd op verschillende data in de periode van 31 januari 2023 tot en met 31 juli 2023. In de eindafrekeningen van de oud-werknemers heeft [gedaagde] bedragen tussen de € 180,00 en € 553,97 aan scholingskosten voor code 95 verrekend. Code 95 is een beroepskwalificatie voor vrachtwagenchauffeurs.
2.5.
Op 3 november 2023 hebben [eiser 1] en de oud-werknemers [gedaagde] verzocht om terugbetaling van de verrekende scholingskosten. [gedaagde] heeft dat geweigerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Ter zitting hebben [eiser 1] en de oud-werknemers de in de dagvaarding neergelegde vorderingen aangepast en nader geduid. Daaruit volgt dat in deze procedure de oud-werknemers - samengevat - vorderen dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot terugbetaling van de verrekende scholingskosten, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. [eiser 1] vordert een verklaring voor recht
dat [gedaagde] in strijd handelt met het bepaalde in de CAO en de wet door van haar werknemers de kosten voor gevolgde scholing in het kader van code 95 terug te vorderen bij uitdiensttreden. Daarnaast vordert [eiser 1] - samengevat - dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot het terugbetalen aan al haar oud-werknemers van in de periode vanaf 1 januari 2019 dan wel 1 augustus 2022 ontvangen scholingskosten, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, onder verstrekking van bewijsstukken en op straffe van een dwangsom. Tot slot vorderen [eiser 1] en de oud-werknemers veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser 1] en de werknemers leggen aan de vordering ten grondslag - kort weergegeven - dat [gedaagde] op grond van artikel 43 van de CAO en artikel 7:611a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verplicht is scholing voor het behoud van code 95 te verstrekken en (dus) de kosten daarvan voor haar rekening te nemen. Dat maakt een in de arbeidsovereenkomst opgenomen studiekostenregeling op grond van artikel 45 van de CAO dan wel artikel 7:611a lid 4 van het BW nietig. Er is dan ook geen grond voor terugbetaling of verrekening van de kosten die zijn gemaakt voor het behouden van code 95 na het einde van de arbeidsovereenkomst.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser 1] dan wel de oud-werknemers en tot afwijzing van de vorderingen. Zij betwist de vorderingen gemotiveerd en neemt - samengevat – het standpunt in dat [gedaagde] met haar werknemers rechtsgeldig een studiekostenregeling is overeengekomen en dat van nietigheid op grond van de CAO of de wet geen sprake is. Zij stelt dan ook bevoegd te zijn geweest terugbetaling van de kosten voor de scholing voor het behouden van code 95 te verlangen en deze kosten te verrekenen bij de eindafrekeningen van oud-werknemers.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna - voor zover van belang - nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze zaak moet worden beoordeeld of [gedaagde] in strijd met de wet en de CAO handelt door van haar oud-werknemers terugbetaling te verlangen van de kosten voor de door deze werknemers gevolgde scholing in verband met code 95. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of de studiekostenregeling die in de arbeidsovereenkomsten van de oud-werknemers is opgenomen en waarop [gedaagde] de terugbetalingen en verrekeningen baseert, nietig is.
4.2.
Alvorens deze vraag te beantwoorden stelt de kantonrechter voorop dat de vorderingen in deze zaak zijn ingesteld door zowel vijf oud-werknemers (eisers onder sub 2 tot en met 6) als door [eiser 1] (eiseres sub 1), mede ten behoeve van alle oud-werknemers van [gedaagde] vanaf 1 januari 2019. Daartegen heeft [gedaagde] een aantal formele verweren gevoerd, waarbij onder meer de ontvankelijkheid en de omvang van de procesbevoegdheid van [eiser 1] aan de orde is gesteld en tevens een beroep is gedaan op finale kwijting ten aanzien van een specifieke werknemer (eiser sub 2).
4.3.
De kantonrechter zal deze formele verweren onbesproken laten. De kantonrechter komt hoe dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep op nietigheid op grond van de wet en de CAO, los van de vraag of [eiser 1] ontvankelijk of procesbevoegd is. Daarnaast maakt de uitkomst van deze procedure dat een bespreking van de formele verweren achterwege kan blijven. De kantonrechter komt namelijk tot het oordeel dat het beroep op nietigheid niet slaagt en dat [gedaagde] op basis van de studiekostenregelingen gerechtigd was om terugbetaling te verlangen voor de gemaakte kosten voor het behouden van code 95. Dat wordt hieronder uitgelegd.
algemene uitgangspunten bij de beoordeling
4.4.
Code 95 is een aanduiding die op het rijbewijs achter een voertuigcategorie wordt geplaatst. Deze code is op basis van de Richtlijn vakbekwaamheid [1] en de Regeling vakbekwaamheid [2] verplicht voor het beroepsmatig mogen besturen van - voor zover hier van belang - een vrachtwagen binnen de EU. Code 95 betreft een basiskwalificatie, die wordt bijgeschreven op het rijbewijs en wordt geregistreerd door het CBR. Alle beroepschauffeurs moeten dus beschikken over een code 95 op het rijbewijs. Code 95 is vijf jaar geldig en kan iedere vijf jaar worden verlengd. Voor het verlengen van code 95 is 35 uur nascholing verplicht. Ook deze nascholingsuren worden bijgehouden en geregistreerd door het CBR.
4.5.
Omdat code 95 een aan de functie van beroepschauffeur verbonden wettelijke verplichting vormt, moet een werknemer bij indiensttreding bij [gedaagde] als beroepschauffeur over een geldig rijbewijs met code 95 beschikken. Dat wordt door [gedaagde] gecontroleerd bij het CBR. Deze voorwaarde staat ook in de arbeidsovereenkomst opgenomen. In deze zaak gaat het dan ook niet om de kosten voor het behalen van code 95. Het gaat alleen om de kosten die worden gemaakt voor het behouden van code 95. Het betreft dus de kosten die worden gemaakt voor nascholing ten behoeve van de vijfjaarlijkse verlenging van code 95.
4.6.
Voor 1 juli 2022 konden werknemers van [gedaagde] voor de vereiste nascholing gebruik maken van een opleidingsaanbod bij [bedrijf] dan wel bij [gedaagde] zelf. Vanaf 1 juli 2022 biedt [gedaagde] nascholing aan via de door haar opgerichte [Academy] . Bij de [gedaagde] Acadamy kan een keuze worden gemaakt uit een eigen cursusaanbod en worden scholingsuren geregistreerd.
het juridisch kader
4.7.
Artikel 7:611a lid 1 BW bepaalt - voor zover hier van belang - dat de werkgever de werknemer in staat stelt de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Lid 2 bepaalt - voor zover hier van belang - dat wanneer de werkgever op grond van het toepasselijk Unierecht, het toepasselijke nationale recht of een CAO verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos moet worden aangeboden aan de werknemers. Artikel 7:611a lid 4 BW bepaalt dat een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, nietig is.
4.8.
Artikel 7:611a lid 2 en 4 BW zijn met ingang van 1 augustus 2022 ingevoerd vanwege de implementatie vaan de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden [3] .
4.9.
Deze bepalingen hebben onmiddellijke werking en er is niet voorzien in overgangsrecht, wat betekent dat deze rechtstreeks van toepassing zijn op alle op dat moment geldende studiekostenregelingen, waaronder dus ook de studiekostenregelingen die in dit geval zijn overeengekomen.
4.10.
Uit artikel 13 van de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden volgt dat het uitgangspunt is dat als werkgevers op grond van het Unierecht, het nationale recht of een collectieve overeenkomst verplicht zijn om aan hun werknemers een opleiding te verstrekken voor het uitvoeren van het werk waarvoor zij in dienst zijn, deze opleiding kosteloos moet worden aangeboden aan de werknemers.
4.11.
Volgens overweging 37 van de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden heeft deze verplichting geen betrekking op beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie, zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden aan de werknemer op grond van het Unierecht of het nationale recht of een CAO.
4.12.
Uit de wetgeschiedenis blijkt verder - voor zover hier van belang - dat scholing die de werkgever op grond van de wet verplicht moet verstrekken kosteloos moet worden aangeboden. Dat betreft dus ook de scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie als bedoeld in artikel 7:611a lid 1 BW (Kamerstukken I 2021/22, 35962, C, nr. p. 4).
4.13.
Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis - voor zover hier van belang - dat onder artikel 7:611a BW in beginsel niet ook de scholing valt die noodzakelijk is voor het verkrijgen van een diploma of certificaat waarover de werknemer bij eerste aanvang van de werkzaamheden al dient te beschikken om op grond van een wettelijke bepaling een functie te mogen uitvoeren. De omstandigheden van het geval bepalen of daarvan sprake is of niet. Daarbij is mede verwezen naar overweging 37 van de Richtlijn en opgemerkt dat deze scholing niet hetzelfde is als een bij wet door de werkgever verplicht te verstrekken opleiding (Kamerstukken II 2021/22, 35 962, nr. 3, p. 10 en Kamerstukken I 2021/22, 35 962, nr. C, p. 4 en 5).
4.14.
In artikel 43 van de CAO is - voor zover hier van belang - bepaald dat in geval scholing, anders dan bedoeld in artikel 44, wordt gevolgd in opdracht van de werkgever of die wordt gevolgd voor het behouden van code 95 en het TCVT-certificaat en/of op grond van een aan de functie verbonden wettelijke verplichting, aan de werknemer de cursuskosten, het examengeld en de reiskosten dienen te worden vergoed. Voorts zal de werkgever de cursustijd 100% vergoeden.
4.15.
In artikel 45 van de CAO is bepaald dat de werkgever de mogelijkheid heeft ter zake van de in de artikelen 43 en 44 genoemde kosten voor aanvang van de opleiding een studiekostenregeling aan z'n werknemers voor te leggen indien deze opleidingen niet worden gevolgd in opdracht van de werkgever of op grond van een voor de werkgever geldende wettelijke verplichting. Deze studiekostenregeling verplicht de werknemer:
- bij ontslagname van de werknemer binnen een jaar na het behalen van het diploma/certificaat: 75% van de kosten van de genoten opleiding terug te betalen;
- bij ontslagname van de werknemer binnen twee jaar na het behalen van het
diploma/certificaat: 50% van de kosten van de genoten opleiding terug te betalen;
- bij ontslagname van de werknemer binnen drie jaar na het behalen van het
diploma/certificaat: 25% van de kosten van de genoten opleiding terug te betalen.
het beroep op nietigheid op grond van de wet
4.16.
[eiser 1] en de oud-werknemers beroepen zich op de nietigheid van de studiekostenregeling op grond van het vierde lid van artikel 7:611a BW. Zij stellen daartoe dat [gedaagde] in dit geval op grond van het toepasselijke nationale recht (het eerste lid van artikel 7:611a BW) en de CAO (artikel 43), in samenhang bezien met lid 2 van artikel 7:611a BW, verplicht is haar werknemers kosteloos scholing voor het behouden van code 95 te verstrekken, zodat de studiekostenregelingen op grond waarvan deze kosten moeten worden terugbetaald nietig zijn. Gelet hierop zal de kantonrechter achtereenvolgens beoordelen of op [gedaagde] inderdaad op grond van de wet of de CAO de verplichting rust om haar werknemers kosteloos de nascholing voor het behouden van code 95 te verstrekken. Of zo’n verplichting op grond het Unierecht bestaat laat de kantonrechter onbesproken. [eiser 1] en de oud-werknemers hebben dat niet gesteld en de kantonrechter is dat niet gebleken.
is [gedaagde] op grond van artikel 7:611a lid 1 verplicht scholing voor behouden code 95 te verstrekken?
4.17.
[eiser 1] en de oud-werknemers betogen dat uit artikel 7:611a lid 1 van het BW, in samenhang met het tweede lid van deze bepaling, een voor [gedaagde] geldende wettelijke verplichting verplicht volgt om haar werknemers (kosteloos) scholing voor het behouden van code 95 te verstrekken. Dat maakt een studiekostenregeling op grond van het vierde lid van deze bepaling nietig.
4.18.
[gedaagde] betwist dat en voert daartoe - kort samengevat - aan dat uit het eerste lid van artikel 7:611a BW geen zelfstandige verplichting volgt voor [gedaagde] om code 95 scholing aan te bieden en dat de uitzondering op artikel 7:611a lid 1 en 2 BW zich hier voordoet, omdat de code 95 scholing een basiskwalificatie betreft waarover een beroepschauffeur al bij aanvang van de werkzaamheden moet beschikken. [gedaagde] verwijst naar de Richtlijn vakbekwaamheid en de Regeling vakbekwaamheid en een uitspraak van de kantonrechter van deze rechtbank van 4 maart 2024 [4] over een studiekostenbeding voor verkeersvliegers. Volgens [gedaagde] is hier een gelijksoortige situatie aan de orde.
4.19.
De kantonrechter volgt [gedaagde] in dit standpunt. Hoewel het bezit van een geldige code 95 en dus ook de scholing voor (het behouden van) code 95 noodzakelijk is voor de uitvoering van de functie en daarmee sprake is van scholing in de zin van het eerste lid van artikel 7:611a BW, is hier de uitzonderingssituatie als bedoeld in de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden en de wetsgeschiedenis van toepassing. Partijen zijn het er over eens dat het hier gaat om een beroepskwalificatie als bedoeld in die Richtlijn en de wetsgeschiedenis en de kantonrechter deelt dat standpunt. Op grond van de Richtlijn vakbekwaamheid en de Regeling vakbekwaamheid kan en mag een beroepschauffeur niet werken zonder in het bezit te zijn van een geldige code 95. Dit betreft tevens een startkwalificatie: een beroepschauffeur moet al bij eerste aanvang van de werkzaamheden beschikken over een geldige code 95.
4.20.
Dat er, zoals [eiser 1] en de oud-werknemers stellen, zowel in de Richtlijn vakbekwaamheid als in de Regeling vakbekwaamheid een onderscheid wordt gemaakt tussen de basiskwalificatie (het behalen van code 95) en de nascholing (het behouden van code 95) maakt niet dat de uitzonderingssituatie hier niet geldt. [gedaagde] stelt daarover terecht dat uit overweging 37 van de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden volgt dat de uitzonderingssituatie niet is beperkt tot verplichte opleidingen voor het verkrijgen van een beroepskwalificatie, maar dat daaronder uitdrukkelijk (ook) het behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie valt.
4.21.
In dit verband wordt tot slot nog overwogen dat de verwijzing in de wetsgeschiedenis naar de Beroepskwalificatierichtlijn [5] en de ‘gereglementeerde beroepen’ op de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen evenmin maakt dat de uitzondering niet van toepassing zou zijn. Er is zonder nadere toelichting daarover in de wetsgeschiedenis geen reden om aan te nemen dat de uitzonderingssituatie beperkt zou moeten zijn tot de uitdrukkelijk als zodanig aangemerkte ‘gereglementeerde beroepen’, zeker in een geval als dit waarin uit een (andere) Richtlijn en Regeling volgt dat sprake is van een basiskwalificatie.
4.22.
Uit het nationaal recht vloeit dan ook geen verplichting voort om de code 95 nascholing kosteloos te verstrekken, zodat van nietigheid op die grond geen sprake is.
is [gedaagde] op grond van artikel 43 van de CAO verplicht haar werknemers scholing te verstrekken?
4.23.
[eiser 1] en de oud-werknemers betogen dat ook uit artikel 43 van de CAO, in samenhang met het tweede lid van 7:611a BW, een voor [gedaagde] geldende wettelijke verplichting volgt om haar werknemers kosteloos scholing voor het behouden van code 95 te verstrekken. Dat maakt een studiekostenregeling op grond van het vierde lid van laatstgenoemde bepaling nietig.
4.24.
Volgens [gedaagde] is dat niet het geval. Zij stelt zich op het standpunt dat uit artikel 43 van de CAO alleen de verplichting voor [gedaagde] volgt de kosten van de scholing voor het behouden van code 95 (en de daarmee gemoeide tijd) te vergoeden, maar niet de verplichting om deze scholing kosteloos te verstrekken.
4.25.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van de CAO. Die uitleg behoort volgens vaste rechtspraak plaats te vinden aan de hand van de zogeheten CAO-norm. Voor de uitleg van een CAO-bepaling zijn in beginsel de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst, van doorslaggevende betekenis, waarbij het niet aankomt op de bedoelingen van partijen, voor zover deze niet uit de bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de tekst (en de eventuele toelichting daarop) zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de tekst gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
4.26.
Bezien tegen dit toetsingskader volgt de kantonrechter de uitleg die [gedaagde] geeft aan artikel 43 van de CAO: uit artikel 43 van de CAO volgt geen verplichting tot het verstrekken van scholing voor het behouden van code 95, waarbij onder verstrekken moet worden verstaan het (kosteloos) aanbieden van de scholing. Redengevend daarvoor zijn de letterlijke bewoordingen van artikel 43. Deze sluiten aan bij de uitleg van [gedaagde] . Artikel 43 van de CAO vermeldt alleen een verplichting tot het vergoeden van de kosten ingeval scholing wordt gevolgd voor het behouden van code 95. Dat betekent dus niet meer dan dat [gedaagde] haar werknemers in staat moet stellen om de benodigde scholing voor het behouden van code 95 te volgen en verplicht is de kosten daarvan te vergoeden. Dat deze bepaling meer zou omvatten, in het bijzonder het verstrekken van de code 95 nascholing, blijkt niet uit de bewoordingen van deze bepaling. Dat ligt ook niet voor de hand, omdat, zoals [gedaagde] terecht stelt, artikel 43 alleen verplicht tot vergoeding van de kosten “ingeval” de scholing wordt gevolgd.
4.27.
Deze uitleg wordt nog een versterkt door artikel 45 CAO, waarin uitdrukkelijk een studiekostenregeling voor de in artikel 43 genoemde kosten, waaronder dus de kosten voor scholing voor code 95, mogelijk wordt gemaakt. Deze bepaling staat toe dat een studiekostenregeling wordt overeengekomen voor opleidingen die onder de in artikel 43 van de CAO bedoelde scholing vallen. Hieruit volgt dat niet alle opleidingen die worden bedoeld in artikel 43 van de CAO verplicht zijn in de zin van artikel 45 van de CAO. Ook daarom is niet aannemelijk dat met artikel 43 een verplichting tot het kosteloos verstrekken van code 95 scholing zou zijn bedoeld.
4.28.
Uit de CAO vloeit dus evenmin een verplichting voort om de code 95 nascholing kosteloos te verstrekken, zodat van nietigheid op die grond evenmin sprake is.
conclusie ten aanzien van het beroep op nietigheid op grond van de wet
4.29.
Het beroep op nietigheid van de studiekostenregeling op grond van artikel 7:611a lid 4 BW slaagt niet.
het beroep op artikel 45 van de CAO
4.30.
Naast het beroep op nietigheid op grond van de wet beroepen [eiser 1] en de oud-werknemers zich ook op (de uitzonderingen in) artikel 45 van de CAO. De kantonrechter begrijpt dat beroep aldus dat volgens [eiser 1] en de oud-werknemers deze bepaling in dit geval niet als grondslag kan dienen voor de overeengekomen studiekostenregeling. [eiser 1] en de oud-werknemers stellen in dit verband dat artikel 45 van de CAO geen mogelijkheid biedt voor het afsluiten van een studiekostenregeling voor de nascholingskosten voor code 95, omdat de uitzonderingen van toepassing zijn. Daartoe stellen zij primair dat in dit geval sprake is van scholing op grond van een voor de werkgever geldende wettelijke verplichting. Subsidiair stellen zij dat sprake is van een opleiding in opdracht van de werkgever.
is sprake van scholing op grond van een voor [gedaagde] geldende wettelijke verplichting?
4.31.
Partijen zijn het erover eens dat het (volgen van scholing voor het) behouden van code 95 een op de beroepschauffeur en dus op de werknemer rustende verplichting betreft. Deze verplichting vloeit voort uit de Richtlijn vakbekwaamheid en de Regeling vakbekwaamheid. Anders dan [eiser 1] en de oud-werknemers ziet de kantonrechter geen grond om aan te nemen dat dit tevens een op de werkgever en dus [gedaagde] rustende verplichting betreft. Zij hebben daarvoor te weinig gesteld, terwijl [gedaagde] er op haar beurt onder meer op heeft gewezen dat het gaat om een algemene beroepskwalificatie die, ook gelet op de geldigheidsduur, waarde heeft voor de betreffende werknemer en ook voor eventuele toekomstige werkgevers.
4.32.
De vraag of de nascholing voor het behouden van code 95 wordt gevolgd op grond van een voor [gedaagde] geldende wettelijke verplichting is hierboven onder 4.17 tot en met 4.22 ten aanzien van artikel 7:611a lid 1 en 2 BW al beantwoord. Die verplichting is er - wegens het van toepassing zijn van de uitzondering voor beroepskwalificaties - niet.
4.33.
Uit artikel 43 van de CAO kan evenmin een voor [gedaagde] geldende verplichting worden afgeleid, zoals hiervoor onder 4.23 tot en met 4.28 is geoordeeld, nog los van de vraag of een verplichting uit de CAO als een wettelijke verplichting kan worden aangemerkt. Daarbij acht de kantonrechter, met inachtneming van het onder 4.25 weergegeven toetsingskader, verder nog van belang dat ook weinig aannemelijk is dat met “een voor de werkgever geldende wettelijke verplichting” als bedoeld in artikel 45 van de CAO wordt gedoeld op de in artikel 43 uitdrukkelijk genoemde scholing voor het behouden van code 95. Als scholing voor het behouden van code 95 zou moeten worden aangemerkt als een voor de werkgever geldende wettelijke verplichting, zou artikel 43 immers in artikel 45 niet hoeven worden genoemd.
4.34.
De conclusie is dat de uitzondering van een voor de werkgever geldende wettelijke verplichting niet van toepassing is.
is sprake van een in opdracht van de werkgever gevolgde opleiding?
4.35.
[eiser 1] en de oud-werknemers voeren aan dat werknemers van [gedaagde] de code 95 nascholing verplicht moeten volgen op de door [gedaagde] aangegeven wijze. De werknemers kunnen niet zelf bepalen welke opleiding zij waar volgen, maar zij moeten een keuze maken uit het cursusaanbod van de [Academy] , waarbij het initiatief van [gedaagde] uitgaat. Werknemers kunnen zich alleen voor nascholing voor het behouden van code 95 opgeven als zij de door [gedaagde] opgelegde studiekostenregeling tekenen. Zij hebben dus geen keuze. Daarom concluderen [eiser 1] en de oud-werknemers dat er sprake is van een in opdracht van de werkgever gevolgde opleiding als bedoeld in artikel 45 van de CAO.
4.36.
[gedaagde] betwist dat en stelt dat zij haar werknemers niet verplicht tot het volgen van de door haarzelf aangeboden nascholing, maar dat zij deze nascholing enkel faciliteert door de scholingsuren bij te houden, te monitoren of werknemers hun scholingsverplichtingen voldoen, hen hierop zo nodig te wijzen en scholing feitelijk ter beschikking te bestellen en de kosten hiervoor te betalen. Zij biedt de scholing weliswaar aan via de [Academy] , maar het blijft mogelijk om de nascholing via een derde te behalen, ook al gebeurt dat in de praktijk niet tot nauwelijks. [gedaagde] vindt het belangrijk dat scholing via de [Academy] plaatsvindt, onder meer met het oog op registratie en subsidie, maar zij verplicht werknemers daar niet toe. Het halen en behouden van code 95 is en blijft de verantwoordelijkheid van de beroepschauffeurs zelf, aldus [gedaagde] .
4.37.
De kantonrechter ziet in wat [eiser 1] en de oud-werknemers hebben gesteld onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de scholing voor het behouden van code 95 het volgen van een opleiding in opdracht van de werkgever, dus [gedaagde] , betreft. Het enkele feit dat code 95 een basiskwalificatie betreft en een aan de functie van beroepschauffeur verbonden wettelijke verplichting vormt, staat daaraan al in de weg. Het behouden van code 95 is, zoals hiervoor ook overwogen, een op de werknemer rustende verplichting. Dat [gedaagde] er in vergaande mate voor zorgt dat haar werknemers daadwerkelijk hun verplichte scholingsuren voor het behouden van code 95 (het liefst bij haar eigen [Academy] ) volgen, maakt nog niet dat sprake is van scholing in opdracht van de werkgever.
4.38.
De conclusie is dat de uitzondering van een scholing in opdracht van de werkgever niet van toepassing is.
conclusie ten aanzien van het beroep op artikel 45 van de CAO
4.39.
De uitzonderingen van artikel 45 van de CAO zijn niet van toepassing, zodat voor de scholing voor het behouden van code 95 een studiekostenregeling mag worden vastgesteld.
eindconclusie
4.40.
De kantonrechter is van oordeel dat sprake is van op grond van artikel 45 van de CAO rechtsgeldig overeengekomen studiekostenregelingen die niet nietig zijn. Dat betekent dat [gedaagde] op basis van deze studiekostenregelingen de kosten van nascholing voor het behouden van code 95 mocht verrekenen. De conclusie is dan ook dat de kantonrechter de vorderingen van [eiser 1] en de oud-werknemers zal afwijzen.
4.41.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser 1] en de oud-werknemers, omdat zij ongelijk krijgen. De proceskosten worden aan de kant van [gedaagde] begroot op € 1.250,00 aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde] , te vermeerderen met de verhoging zoals vermeld in de beslissing. Omdat het hier gaat om een vordering van onbepaalde waarde, begroot de kantonrechter in dit geval het liquidatietarief op het door haar redelijk geachte tarief van € 500,00 per punt, waarbij 2 punten worden toegekend voor antwoord en de zitting en 0,5 punt voor de akte na zitting.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser 1] en de oud-werknemers tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 1.250,00 aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde] , te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser 1] en de oud-werknemers niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
verklaart onderdeel 5.2 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Slijkhuis en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Richtlijn nr. 2003/59/EG van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen.
2.de Regeling vakbekwaamheid bestuurders 2012.
3.Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie, (PbEU 2019, L 186).
5.Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties.