ECLI:NL:RBNHO:2025:2860

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
355177
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na gedeeltelijke ontbinding van een overeenkomst wegens bedrog en dwaling

In deze civiele zaak heeft eiser, handelend onder de naam [bedrijf 1], een vordering ingesteld tegen gedaagde B.V. wegens schadevergoeding na gedeeltelijke ontbinding van een overeenkomst. Eiser heeft beveiligings- en tourmanagementwerkzaamheden verricht voor [bedrijf 2] in opdracht van gedaagde. Eiser was overeengekomen om jaarlijks € 130.000,00 te factureren, terwijl hij later ontdekte dat [bedrijf 2] € 350.000,00 per jaar aan gedaagde betaalde voor dezelfde werkzaamheden. Eiser voelde zich bedrogen en heeft de overeenkomst gedeeltelijk vernietigd, met een beroep op bedrog en dwaling. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen bewijs was van bedrog of dwaling, en dat gedaagde niet onrechtmatig heeft gehandeld. De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en eiser is veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank concludeert dat gedaagde niet verplicht was om eiser te informeren over de vergoeding die zij met [bedrijf 2] was overeengekomen, en dat er geen grond was voor de vordering tot schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/355177 / HA ZA 24-415
Vonnis van 19 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
handelend onder de naam [bedrijf 1],
te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M. Bitter,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. R.N. de Jong.
De zaak in het kort
[eiser] heeft in opdracht van [gedaagde] beveiligings- en overige tourmanagementwerkzaamheden verricht voor [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2]). [eiser] en [gedaagde] zijn overeengekomen dat [eiser] vanaf 2019 jaarlijks € 130.000,00 voor zijn diensten bij [gedaagde] in rekening mag brengen. Later heeft [eiser] van [bedrijf 2] vernomen dat zij voor de inzet van [eiser] en de bestuurder van [gedaagde] een vergoeding van € 350.000,00 per jaar betaalt aan [gedaagde]. [eiser] voelt zich bedrogen. Omdat [eiser] en de bestuurder van [gedaagde] hetzelfde werk bij [bedrijf 2] doen, heeft [eiser] volgens hem recht op de helft van de vergoeding die [bedrijf 2] aan [gedaagde] heeft betaald. Met een beroep op bedrog of dwaling heeft [eiser] vervolgens de tussen hem en [gedaagde] gesloten overeenkomst gedeeltelijk vernietigd. Verder stelt [eiser] dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. [eiser] heeft aanspraak gemaakt op aanvulling van zijn vergoeding tot € 175.000,00 per jaar. Ook heeft [eiser] aanspraak gemaakt op een commissievergoeding voor de beveiligingsmedewerkers die hij heeft aangebracht, en die daarna door [gedaagde] tegen betaling voor [bedrijf 2] zijn ingezet.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af, omdat niet is gebleken van bedrog of dwaling. Ook is er geen grond voor het oordeel dat [gedaagde] onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld. Er is niet gebleken dat partijen hebben afgesproken dat [eiser] en de bestuurder van [gedaagde] een gelijke vergoeding zouden krijgen voor hun inzet bij [bedrijf 2]. [gedaagde] was ook niet verplicht om [eiser] te informeren over de vergoeding die zij met [bedrijf 2] was overeengekomen. Daarnaast is het niet aannemelijk dat partijen een commissievergoeding zouden zijn overeengekomen voor de beveiligers die [eiser] heeft aangebracht als [eiser] had geweten welk bedrag [gedaagde] voor die beveiligers bij [bedrijf 2] in rekening bracht. [eiser] kan daarom niet als schadevergoeding alsnog aanspraak maken op een commissievergoeding.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 oktober 2024
- de nadere producties 7 tot en met 9 van [eiser]
- de mondelinge behandeling van 10 februari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, en de door beide partijen overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 2017 hebben [gedaagde] en [bedrijf 2] een overeenkomst van opdracht gesloten, op grond waarvan [gedaagde] de beveiliging van DJ [betrokkene 2] heeft verzorgd. De beveiligingswerkzaamheden werden namens [gedaagde] uitgevoerd door [betrokkene 1], de bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde] (hierna: [betrokkene 1]).
2.2.
[gedaagde] heeft [eiser] vanaf 2017 als zzp-er ingehuurd en hem ook ingezet bij [bedrijf 2] voor beveiligingswerkzaamheden.
2.3.
[gedaagde] heeft eind 2018 onderhandeld met [bedrijf 2] over een verdere samenwerking vanaf 2019. Op 26 november 2018 heeft [betrokkene 1] het volgende voorstel aan [bedrijf 2] gemaild:
“(…)
Naar aanleiding van ons gesprek stuur ik u hierbij een voorstel. Ik heb dit voorstel ook besproken met [eiser][de rechtbank: [eiser]]
. (…)
Voorstel met eenbeperking van 250 inzetdagen per jaar(daarboven verrekening)
€350.000 per jaar voor 5 jaar
(…)”
Vervolgens is [gedaagde] met [bedrijf 2] overeengekomen de samenwerking met ingang van 1 januari 2019 voort te zetten voor € 350.000,00 per jaar, met 250 inzetdagen per jaar.
2.4.
[betrokkene 1] heeft [eiser] per appbericht van 20 december 2018 laten weten dat hij met ingang van 1 januari 2019 € 130.000,00 per jaar aan [gedaagde] voor zijn inzet bij [bedrijf 2] mag factureren. [eiser] is daarmee akkoord gegaan.
2.5.
[eiser] heeft deze vergoeding via zijn eenmanszaak [bedrijf 1] bij [gedaagde] gedeclareerd. [gedaagde] heeft de facturen van [bedrijf 1] volledig betaald.
2.6.
Eind 2023 heeft [eiser] met [bedrijf 2] gesproken over het aantal inzetdagen per jaar. [eiser] heeft toen van [bedrijf 2] gehoord dat [bedrijf 2] voor de inzet van [eiser] en [betrokkene 1] € 350.000,00 per jaar voor 250 inzetdagen aan [gedaagde] betaalt.
2.7.
Op verzoek van [eiser] heeft de advocaat van [bedrijf 2] op 11 maart 2024 de e-mail van [gedaagde] van 26 november 2018 met het voorstel van [gedaagde] aan [bedrijf 2] aan [eiser] verstrekt, met de volgende toelichting:
“(…)
Hij[de rechtbank: [betrokkene 1])
maakt voor [eiser] dezelfde berekening waardoor bij cliënte de indruk is gewekt dat [eiser] hetzelfde bedrag kreeg als de heer [betrokkene 1]. Met name omdat hij in de mail ook aangeeft dat hij het besproken heeft met [eiser]. (…)”.
2.8.
[eiser] heeft bij brief van zijn advocaat van 14 februari 2024 de tussen [eiser] en [gedaagde] gesloten overeenkomst van opdracht gedeeltelijk vernietigd op grond van bedrog, dwaling dan wel onrechtmatig handelen van de kant van [gedaagde]. In de brief maakt [eiser] aanspraak op een vergoeding van € 171.895,62.
2.9.
[gedaagde] heeft de gevraagde vergoeding afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat en na vermindering van eis – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 162.215,62, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Samen met [betrokkene 1] voerde [eiser] vanaf 2017 in opdracht van [gedaagde] dezelfde beveiligingswerkzaamheden bij [bedrijf 2] uit. Eind 2018 is [gedaagde] met [bedrijf 2] overeengekomen de samenwerking met de inzet van [eiser] als beveiliger voort te zetten tegen een vergoeding van € 350.000,00 per jaar. [eiser] stelt dat [gedaagde] hem heeft bedrogen door aan de ene kant aan [bedrijf 2] voor te houden dat [eiser] de eis zou hebben gesteld zijn werkzaamheden voor € 175.000,00 per jaar te willen uitvoeren en aan de andere kant [eiser] voor te houden dat [bedrijf 2] tot maximaal € 130.000,00 per jaar wilde gaan als vergoeding voor [eiser].
3.3.
[eiser] heeft de vanaf 1 januari 2019 gemaakte afspraken met [gedaagde] gedeeltelijk vernietigd omdat volgens hem sprake is van bedrog. [eiser] stelt zich op het standpunt dat na de vernietiging voor hem geen ongedaanmakingsverbintenissen zijn ontstaan, omdat hij zijn werkzaamheden op grond van de overeenkomst al heeft uitgevoerd en dit niet meer ongedaan gemaakt kan worden. Maar volgens [eiser] heeft hij na de vernietiging alsnog aanspraak op een aanvullende vergoeding van € 45.000,00 per jaar, bestaande uit het verschil tussen de door [bedrijf 2] aan [gedaagde] voor de inzet van [eiser] betaalde vergoeding van € 175.000,00, en het bedrag van € 130.000,00 dat [gedaagde] aan [eiser] als jaarlijkse vergoeding heeft betaald. Dit komt neer op een bedrag van in totaal € 154.715,62.
3.4.
Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat [gedaagde] door het bedrog onrechtmatig heeft gehandeld. Op grond daarvan vordert [eiser] betaling van de volgens hem door [gedaagde] achtergehouden vergoeding als schadevergoeding.
3.5.
Meer subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat hij de overeenkomst met [gedaagde] gedeeltelijk heeft vernietigd op grond van dwaling en vordert hij op die grond betaling van de volgens hem achtergehouden vergoeding.
3.6.
[eiser] stelt daarnaast ook recht te hebben op een vergoeding voor de drie beveiligingsmedewerkers die hij heeft aangebracht. [gedaagde] heeft voor de inzet van deze krachten een veel hoger bedrag van [bedrijf 2] ontvangen dan het bedrag dat [gedaagde] aan [eiser] heeft opgegeven. Dit is volgens [eiser] ook een vorm van bedrog.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Geen verjaring
4.1.
[eiser] heeft de overeenkomst met [gedaagde] per brief van 14 februari 2024 gedeeltelijk vernietigd wegens bedrog of dwaling. [gedaagde] heeft primair als verweer gevoerd dat de vordering van [eiser] op grond van bedrog of dwaling is verjaard. De rechtbank is van oordeel dat dat verweer niet slaagt. De rechtbank zal dat hierna uitleggen.
4.2.
Een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wegens bedrog of dwaling verjaart drie jaren nadat het bedrog of dwaling is ontdekt. [1] Na de verjaring van die rechtsvordering, kan de rechtshandeling niet meer op dezelfde vernietigingsgrond door een buitengerechtelijke verklaring worden vernietigd. [2]
4.3.
Volgens [gedaagde] is de verjaringstermijn aangevangen op 20 december 2018, toen [betrokkene 1] hem namens [gedaagde] appte dat hij voor zijn werkzaamheden op jaarbasis € 130.000,00 mocht factureren. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] toen het gestelde bedrog of de dwaling moeten ontdekken, of had hij dat redelijkerwijs kunnen ontdekken. De buitengerechtelijke (gedeeltelijke) vernietiging van 14 februari 2024 is daarom volgens [gedaagde] te laat.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de verjaringstermijn niet begint te lopen op de dag waarop degene die zich op dwaling beroept de dwaling had behoren te ontdekken, maar op de dag waarop deze de dwaling daadwerkelijk heeft ontdekt [3] . [eiser] kan dan ook niet worden tegengeworpen dat hij na de ontvangst van het appbericht van 20 december 2018 namens [gedaagde] met het voorstel voor zijn jaarlijkse vergoeding geen onderzoek heeft gedaan naar de inhoud van de tussen [bedrijf 2] en [gedaagde] gesloten overeenkomst. [gedaagde] heeft niet weersproken dat [bedrijf 2] [eiser] voor het eerst eind 2023 heeft geïnformeerd over de vergoeding die [bedrijf 2] met [gedaagde] is overeengekomen. [eiser] baseert het gestelde bedrog of dwaling op die (hem toen voor het eerst bekend geworden) afspraken tussen [gedaagde] en [bedrijf 2]. Het beroep op gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] bij brief van 14 februari 2024 is dus tijdig gedaan, binnen de verjaringstermijn van drie jaar.
Geen bedrog, dwaling of onrechtmatig handelen van [gedaagde]
4.5.
Vast staat dat [gedaagde] als opdrachtgever en [eiser] als opdrachtnemer voor 2017 en 2018 twee mondelinge overeenkomsten hebben gesloten. Daarbij is afgesproken dat [eiser] tegen een vergoeding van € 450,00 per dag, met minstens 200 te werken dagen per jaar, beveiligingswerk zal uitvoeren voor [bedrijf 2]. [eiser] heeft over 2017 en 2018 gemiddeld een vergoeding ontvangen van € 115.000,00 per jaar, wat betekent dat hij jaarlijks gemiddeld 255 dagen heeft gewerkt.
4.6.
Het appbericht dat [betrokkene 1] op 20 december 2018 namens [gedaagde] aan [eiser] stuurde, bevat het aanbod om de overeenkomst te continueren tegen een jaarlijkse vergoeding van € 130.000,00. [eiser] heeft het aanbod van [gedaagde] zonder voorbehoud aanvaard. Daardoor is tussen partijen een vanaf 1 januari 2019 geldende nieuwe overeenkomst tot stand gekomen, waaraan [eiser] is gebonden.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de nieuwe overeenkomst tussen partijen door bedrog aan de zijde van [gedaagde] tot stand is gekomen, of dat [eiser] heeft gedwaald bij het accepteren van het aanbod van [gedaagde] doordat [gedaagde] opzettelijk informatie heeft achtergehouden die zij met [eiser] had moeten delen. Omdat geen sprake is van bedrog, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] ook niet onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiser] bij het sluiten van de overeenkomst. De rechtbank zal dat hierna uitleggen.
4.8.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de email van 26 november 2018 van [betrokkene 1] namens [gedaagde] aan [bedrijf 2], waarin [gedaagde] aan [bedrijf 2] het voorstel heeft gedaan voor de nieuwe overeenkomst tussen [gedaagde] en [bedrijf 2] per 1 januari 2019 voor de inzet van [betrokkene 1] en [eiser] voor de in die email genoemde beveiligings- en overige tourmanagementwerkzaamheden. In deze email heeft [gedaagde] aan [bedrijf 2] voor de vergoeding aan [gedaagde] een totaalvoorstel gedaan van € 350.000 per jaar (met een beperking van 250 inzetdagen per jaar). Anders dan [eiser] stelt, heeft [gedaagde] in dat voorstel niet opgenomen dat van dat bedrag [betrokkene 1] en [eiser] ieder € 175.000,00 (de helft) zullen ontvangen. [eiser] heeft verder gesteld dat [gedaagde] tegen [bedrijf 2] zou hebben gezegd dat [eiser] een vergoeding van € 175.000,00 per jaar wilde ontvangen, terwijl [gedaagde] tegen [eiser] zou hebben gezegd dat [bedrijf 2] niet verder wilde gaan dan € 130.000,00 per jaar voor [betrokkene 1] en [eiser] elk. [gedaagde] heeft betwist dat zij die mededelingen aan [bedrijf 2] respectievelijk [eiser] heeft gedaan. [eiser] heeft van die stelling geen onderbouwing gegeven. De rechtbank kan daarom daarvan niet uitgaan. Ook staat niet vast dat [gedaagde] met [eiser] heeft afgesproken dat zijn inzet per jaar maximaal 200 dagen zou zijn, zoals [eiser] stelt, omdat [gedaagde] dat heeft betwist en [eiser] ook die stelling niet heeft onderbouwd.
4.9.
[eiser] heeft daarnaast aangevoerd dat [bedrijf 2] op basis van het voorstel van [gedaagde] van 26 november 2018 ervan uitging dat [betrokkene 1] en [eiser] gelijk beloond zouden worden en [eiser] dus een vergoeding van € 175.000,00 ontving, omdat [gedaagde] in de mail van 26 november 2018 stelt het voorstel met [eiser] te hebben besproken. Maar ook als zou moeten worden aangenomen dat [bedrijf 2] daarvan uitging, betekent dat nog niet dat [gedaagde] [eiser] heeft bedrogen door met hem een vergoeding van € 130.000,00 per jaar af te spreken. Er is immers niet gebleken dat [eiser] met [gedaagde] heeft afgesproken dat [betrokkene 1] en [eiser] voor hun inzet een gelijke vergoeding zouden ontvangen. Er is daarom ook geen grond voor het oordeel dat [gedaagde] bij het sluiten van de overeenkomst van opdracht met [eiser], [eiser] had moeten informeren dat zij in haar overeenkomst met [bedrijf 2] een vergoeding van € 350.000,00 per jaar was overeengekomen. Het staat [gedaagde] als opdrachtgever in beginsel vrij om met haar opdrachtnemer ([eiser]) een lagere vergoeding overeen te komen dan zij met haar eigen opdrachtgever ([bedrijf 2]) is overeengekomen. Er bestond daarom ook geen algemene verplichting voor [gedaagde] om [eiser] op de hoogte te stellen van het bedrag dat haar opdrachtgever [bedrijf 2] bereid was voor de inzet van [betrokkene 1] en [eiser] te betalen. Van een opzettelijke onjuiste mededeling of een zwijgen van [gedaagde] waar spreken verplicht was, is dan ook geen sprake.
4.10.
Omdat niet gebleken is van bedrog of van dwaling, heeft de gedeeltelijke vernietiging door [eiser] van de tussen hem en [gedaagde] gesloten overeenkomst geen doel getroffen. Omdat [gedaagde] ook niet onrechtmatig heeft gehandeld, heeft [gedaagde] ook geen verplichting tot schadevergoeding. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat aan [eiser] een vergoeding van € 175.000,00 per jaar toekomt en [gedaagde] het verschil met het bedrag van
€ 130.000,00 per jaar dat zij op grond van de overeenkomst met [eiser] vanaf 2019 aan [eiser] heeft betaald, aan [eiser] moet vergoeden. De rechtbank zal daarom die vordering van [eiser] afwijzen.
De gevorderde vergoeding voor het aanbrengen van beveiligingsmedewerkers
4.11.
De gevorderde vergoeding van € 7.500,00 voor het aanbrengen van drie beveiligers zal ook worden afgewezen. De rechtbank legt dat hierna uit.
4.12.
Volgens [eiser] bracht [gedaagde] voor een beveiliger € 650,00 per dag bij [bedrijf 2] in rekening, terwijl zij tegenover [eiser] stelde dat zij slechts € 450,00 bij [bedrijf 2] in rekening kon brengen, waardoor nauwelijks een marge resteerde, om na betaling vervolgens € 200,00 ‘in eigen zak’ te steken. [eiser] vindt het alleszins redelijk dat [gedaagde] van die € 200,00 een bedrag van € 100,00 aan [eiser] moet betalen.
4.13.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat ook hier sprake is geweest van bedrog aan de zijde van [gedaagde]. Als hij geweten had dat [gedaagde] (wel) een marge ontving van € 200 per beveiliger, zou hij een commissie hebben gevraagd aan [gedaagde] voor zijn bemiddeling. De rechtbank begrijpt het standpunt van [eiser] zo dat hij stelt dat [gedaagde] onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld door hem onjuiste informatie te geven over het bedrag dat zij bij [bedrijf 2] in rekening bracht. Verder begrijpt de rechtbank dat hij als schadevergoeding vordert dat [gedaagde] hem alsnog een redelijke commissie betaalt die partijen zouden zijn overeengekomen als [gedaagde] hem wel juist zou hebben geïnformeerd.
4.14.
Ervan uitgaande dat [gedaagde] tegenover [eiser] heeft gesteld dat hij een bedrag van
€ 450,00 per beveiliger bij [bedrijf 2] in rekening bracht, terwijl zij in werkelijkheid een bedrag van € 650,00 in rekening bracht ([gedaagde] heeft dat niet concreet betwist), betekent dat nog niet dat ervan uit kan worden gegaan dat [eiser] en [gedaagde] een commissievergoeding van
€ 100,00 zouden zijn overeengekomen als [eiser] had geweten welk bedrag [gedaagde] bij [bedrijf 2] in rekening bracht. [gedaagde] heeft gesteld dat de door [eiser] aangebrachte beveiligers hem vervingen op de dagen dat hij niet kon of wilde werken en [eiser] voor die dagen per saldo nog steeds een dagvergoeding van (ruim) € 100,00 ontving. [eiser] heeft dat niet weersproken. Volgens [gedaagde] is zij daarom geen commissievergoeding aan [eiser] verschuldigd, zodat het niet aannemelijk is dat partijen een commissievergoeding overeengekomen zouden zijn als [gedaagde] [eiser] wel juist had geïnformeerd over het bedrag dat zij bij [bedrijf 2] in rekening bracht. Het is daarom niet aannemelijk dat [eiser] de door hem gestelde schade heeft geleden.
Proceskosten
4.15.
De conclusie is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. [eiser] moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.653,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 10.653,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2. genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2025.

Voetnoten

1.artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder c. BW
2.artikel 3:52 lid 2 BW
3.Hoge Raad 9 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1747