ECLI:NL:RBNHO:2025:2855

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
11404626 AO VERZ 24-89
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet en deskundigenoordeel UWV

In deze zaak verzoekt een werknemer om vernietiging van een ontslag op staande voet. De kantonrechter heeft de procedure aangehouden in afwachting van een deskundigenoordeel van het UWV over de arbeidsongeschiktheid van de werknemer wegens ziekte. De werknemer, die sinds 1 januari 2019 in dienst is bij de Staat der Nederlanden, heeft zich ziekgemeld en stelt dat hij niet in staat was om te werken vanwege mentale klachten. De werkgever heeft het ontslag op staande voet gegeven omdat de werknemer herhaaldelijk niet is verschenen op gesprekken over werkhervatting, ondanks waarschuwingen. De kantonrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de werknemer daadwerkelijk ziek was op het moment van ontslag. De verzochte voorlopige voorziening voor doorbetaling van salaris wordt afgewezen, omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de ziekte van de werknemer voorafgaand aan het ontslag. De kantonrechter houdt de zaak aan tot het UWV heeft beslist over het deskundigenoordeel, dat van belang is voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het ontslag.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer / rekestnummer: 11404626 \ AO VERZ 24-89 (HB)
Beschikking van 6 februari 2025
in de zaak van
[verzoeker],
te [plaats],
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker],
gemachtigde: tot 6 januari 2025 mr. A. de Groot, daarna zijn vader [gemachtigde]
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN, NAMENS DEZE HET MINISTERIE VAN FINANCIËN, ORGANISATIEONDERDEEL: KANTOOR VAN DE BELASTINGDIENST TE HOORN,
te Den Haag (en Hoorn),
verwerende partij,
hierna te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. Z. Wagenaar.
De zaak in het kort
In deze zaak verzoekt de werknemer (onder meer) om vernietiging van een ontslag op staande voet. De kantonrechter houdt de (bodem)procedure aan totdat het UWV heeft beslist op het door de werknemer aangevraagde deskundigenoordeel over zijn arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, omdat dat deskundigenoordeel voor de beslissing van de kantonrechter op het verzoek van belang kan zijn.
De verzochte voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat er op dit moment nog onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat [verzoeker] in de periode voorafgaand aan het ontslag op staande voet daadwerkelijk ziek was.

1.De procedure

1.1.
[verzoeker] heeft op 14 november 2024 een verzoekschrift (met producties) ingediend. De Staat heeft daarop gereageerd bij verweerschrift (met producties). Bij e-mail van 6 januari 2024 heeft [verzoeker] een aanvullend stuk overgelegd.
1.2.
Op 9 januari 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [verzoeker] zelf is ter zitting niet verschenen, maar wel zijn vader namens hem. Namens de Staat zijn verschenen mr. W. Brummer (jurist arbeidszaken) en [betrokkene] (leidinggevende van [verzoeker], hierna: [betrokkene]), bijgestaan door de gemachtigde. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. De Staat heeft ook spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen.

2.Feiten

2.1.
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1996, is op 1 januari 2019 bij de Staat in dienst getreden. De arbeidsovereenkomst gold voor onbepaalde tijd. De arbeidsduur was 36 uur per week.
2.2.
De functie van [verzoeker] was [functie]. Zijn (formele) standplaats was Hoorn.
2.3.
Het salaris van [verzoeker] bedroeg laatstelijk € 3.753,46 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
2.4.
[verzoeker] is als gevolg van een auto ongeluk arbeidsongeschikt geweest vanaf 14 september 2021. In februari 2023 is hij weer hersteld gemeld.
2.5.
Bij e-mail van 12 juni 2024 heeft [verzoeker] aan de Staat bericht dat hij zich zowel fysiek als mentaal niet goed voelt en dat hij zich ziekmeldt.
2.6.
Op 4 juli 2024 heeft [verzoeker] de bedrijfsarts bezocht. In de rapportage van dat bezoek staat, dat [verzoeker] lichte beperkingen heeft ten aanzien van lopen, springen en lang staan en dat de andere klachten die [verzoeker] aangeeft deels werkgerelateerd zijn. De bedrijfsarts concludeert dat er vooralsnog onvoldoende aanwijzingen zijn voor het aannemen van een medische aandoening waardoor [verzoeker] zijn werk niet zou kunnen doen. De bedrijfsarts adviseert [verzoeker] om contact op te nemen met zijn behandelaar om uit te zoeken of sprake is van een medische aandoening en deze zo nodig te behandelen. Ook adviseert de bedrijfsarts [verzoeker] en de Staat om met elkaar in gesprek te gaan over de situatie op het werk.
2.7.
Op basis van dat advies van de bedrijfsarts heeft de Staat [verzoeker] per 8 juli 2024 hersteld gemeld.
2.8.
Op 8 en 9 juli 2024 heeft de Staat vergeefs geprobeerd [verzoeker] telefonisch te bereiken. [verzoeker] heeft bij e-mail van 9 juli 2024 aan de Staat laten weten (kort weergegeven) dat hij niet snapt waarom er van hem gevraagd wordt te komen werken, dat hij ziek is en dat de arbodienst niet bekwaam genoeg is om een duidelijke diagnose te stellen.
2.9.
Omdat de Staat geen contact met [verzoeker] kon krijgen, heeft de Staat (in de persoon van leidinggevende [betrokkene]) op 16 juli 2024 een bezoek gebracht aan het adres van [verzoeker]. Hij trof [verzoeker] daar niet aan. Vervolgens heeft de Staat contact opgenomen met de moeder van [verzoeker] (zijn ‘noodcontact’). Naar aanleiding daarvan heeft [verzoeker] bij e-mail van 16 juli 2024 aan de Staat bericht (kort weergegeven) dat hij het niet prettig (‘onbeschrijflijk’) vindt dat de Staat bij zijn adres is langsgegaan en zijn moeder heeft gebeld, dat hij zich steeds zieker en slechter voelt en dat de door de Staat op hem uitgeoefende druk hem stress oplevert. [verzoeker] geeft aan dat partijen ‘het er nog wel over zullen hebben’ als hij er weer de energie voor heeft, maar dat hij nu ‘geen licht ziet aan de horizon’.
2.10.
Bij e-mail van 18 juli 2024 heeft de Staat [verzoeker] uitgenodigd voor een gesprek. Bij e-mail van 21 juli 2024 heeft [verzoeker] laten weten dat hij zich ‘verre van goed genoeg voelt’ om weer aan de slag te gaan, dat hij tijd nodig heeft om ‘weer de oude Cem te worden’ en wil voorkomen ‘dat er ergere dingen met hem zouden kunnen gebeuren’. [verzoeker] deelt ook mee, dat hij ter bescherming van zijn gezondheid verlof zal opnemen vanaf die dag.
2.11.
De Staat heeft vervolgens geregeld dat [verzoeker] op consult kon komen bij een andere bedrijfsarts voor een second opinion. Dat consult zou plaatsvinden op 23 juli 2024. [verzoeker] heeft echter bij e-mail van 22 juli 2024 aan de Staat meegedeeld dat het hem allemaal te veel wordt en dat er te veel in zijn hoofd speelt om hetzelfde verhaal aan een andere arts te vertellen. Hij geeft aan verlof te willen opnemen om te herstellen.
2.12.
Bij brief van 29 juli 2024 heeft de Staat aan [verzoeker] meegedeeld, dat de Staat uitgaat van de juistheid van het advies van de bedrijfsarts van 4 juli 2024, omdat [verzoeker] geen gebruik heeft gemaakt van de aangeboden second opinion. Ook heeft de Staat meegedeeld dat niet-gewerkte uren zullen worden aangemerkt als genoten verlofuren. Verder heeft de Staat [verzoeker] bij die brief uitgenodigd voor een gesprek op 2 augustus 2024, om te bespreken tot wanneer verlofuren kunnen worden opgenomen en hoe daarna verder te gaan. [verzoeker] is op het gesprek van 2 augustus 2024 zonder bericht niet verschenen.
2.13.
Bij brief van 27 augustus 2024 heeft de Staat aan [verzoeker] meegedeeld dat hij geen verlofuren meer over heeft en dat hij zijn werk per direct zal moeten hervatten. Om daarover afspraken te maken, heeft de Staat [verzoeker] bij die brief uitgenodigd voor een gesprek op 2 september 2024. Ook heeft de Staat er op gewezen dat mogelijk een loopstop zal worden toegepast als [verzoeker] niet aan zijn verplichtingen voldoet. [verzoeker] is ook op dat gesprek zonder bericht niet verschenen.
2.14.
Bij brief van 3 september 2024 heeft de Staat aan [verzoeker] meegedeeld dat zijn loon met ingang van 3 september 2024 wordt stopgezet op grond van artikel 7:628 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), totdat [verzoeker] weer aan zijn verplichtingen voldoet. Ook heeft de Staat [verzoeker] bij die brief uitgenodigd voor een gesprek over werkhervatting op 9 september 2024. Verder heeft de Staat meegedeeld dat zij overweegt een straf op te leggen als bedoeld in hoofdstuk 15 van de CAO Rijk, mogelijk beëindiging van het dienstverband, als [verzoeker] niet aan zijn verplichtingen voldoet. [verzoeker] is op het gesprek van 9 september 2024 zonder bericht niet verschenen.
2.15.
Bij brief van 13 september 2024 heeft de Staat [verzoeker] een laatste kans geboden om op gesprek te komen op 18 september 2024. Daarbij heeft de Staat meegedeeld dat als [verzoeker] niet verschijnt, hij er rekening mee moet houden dat zijn arbeidsovereenkomst wegens werkweigering wordt beëindigd. [verzoeker] is zonder bericht niet verschenen op dat gesprek.
2.16.
Bij brief van 19 september 2024 heeft de Staat [verzoeker] op staande voet ontslagen. Als dringende reden voor dat ontslag is in die brief (kort samengevat) vermeld, dat [verzoeker] herhaaldelijk, zonder voor de Staat kenbare geldige reden, niet is verschenen op gesprekken over zijn werkhervatting, ondanks een laatste waarschuwing bij brief van 13 september 2024.
2.17.
Op 31 oktober 2024 heeft [verzoeker] een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV over de vraag of hij zijn eigen werk weer volledig kan doen. [verzoeker] stelt in die aanvraag dat hij niet in staat is om te werken vanwege fysieke en mentale klachten en dat zijn manager daar, ondanks de open communicatie van [verzoeker], geen begrip voor heeft.
In die aanvraag heeft [verzoeker] 22 juli 2024 vermeld als de datum vanaf welke hij door ziekte zijn eigen werk niet volledig kon doen. Bij bericht van 5 november 2024 heeft [verzoeker] echter aan het UWV laten weten dat ‘22 juni 2024’ (waarmee naar de kantonrechter begrijpt is bedoeld: 22 juli 2024) 12 juni 2024 moet zijn.
2.18.
Voor zover aan de kantonrechter bekend, heeft het UWV nog niet op het aangevraagde deskundigenoordeel beslist.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter (in de bodemprocedure)
primairom de opzegging te vernietigen en om de Staat te verplichten [verzoeker] op te laten roepen door een bedrijfsarts en [verzoeker] toe te laten tot zijn arbeid zodra [verzoeker] daartoe in staat is, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag. Ook verzoekt [verzoeker] om de Staat te veroordelen tot betaling van zijn salaris met vakantietoeslag en emolumenten vanaf 3 september 2024, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
Subsidiairverzoekt [verzoeker] om de Staat te veroordelen tot betaling van de wettelijke transitievergoeding.
3.2.
Ook bij wijze van voorlopige voorziening - voor de duur van het geding, op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) - verzoekt [verzoeker] om doorbetaling van zijn salaris met vakantietoeslag en emolumenten vanaf 3 september 2024, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
3.3.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek - kort weergegeven - ten grondslag dat het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, omdat hieraan geen dringende reden ten grondslag ligt. Volgens [verzoeker] is namelijk geen sprake geweest van werkweigering of het niet opvolgen van redelijke instructies (over het voeren van gesprekken over verlof en werkhervatting) zonder gegronde reden. Vóór en ten tijde van het ontslag op staande voet was hij namelijk ziek (en dat is hij nog steeds). De Staat wist dat of behoorde dat te weten. De Staat heeft in haar afwegingen onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van het ontslag voor [verzoeker], met zijn persoonlijke omstandigheden en met de context waarin bepaalde gedragingen zijn verricht.
3.4.
Ter toelichting stelt [verzoeker] dat hij lijdt aan depressieve klachten. Als gevolg van zijn mentale gesteldheid was hij niet in staat adequaat te handelen of te reageren op de verzoeken van de Staat en kon hij de gevolgen daarvan niet overzien.
3.5.
Volgens [verzoeker] is de loonbetaling ten onrechte stopgezet, omdat hij op grond van artikel 7:629 BW recht heeft op loondoorbetaling tijdens ziekte.
3.6.
Op het standpunt van [verzoeker] zal – voor zover nodig – onder ‘de beoordeling’ verder worden ingegaan.

4.Het verweer

4.1.
De Staat is van mening dat het verzoek moet worden afgewezen. De Staat voert hiertoe aan ‑ samengevat ‑ dat het gegeven ontslag op staande voet wel rechtsgeldig is. [verzoeker] was op grond van de arbeidsovereenkomst, de Ambtenarenwet, de CAO en het personeelsreglement verplicht de redelijke instructies van de Staat op te volgen. Dat heeft hij niet gedaan. Hij is immers (na zijn betermelding op 8 juli 2024) herhaaldelijk, zonder voor de Staat kenbare geldige reden, niet verschenen op gesprekken over zijn werkhervatting, ondanks de laatste waarschuwingsbrief van 13 september 2024. Uit niets is gebleken dat [verzoeker] op of na 8 juli 2024 ziek is (geweest). Zijn handelen levert daarom een dringende reden op voor ontslag op staande voet en de loonstop is terecht opgelegd.
4.2.
Op het standpunt van de Staat zal – voor zover nodig – onder ‘de beoordeling’ verder worden ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak - kort gezegd - om de vraag of het ontslag op staande voet moet worden vernietigd en, in verband daarmee, of [verzoeker] moet worden toegelaten tot zijn werk zodra hij tot werken in staat is en of de Staat moet worden veroordeeld tot betaling van zijn loon vanaf 3 september 2024.
5.2.
De kantonrechter kan die vraag op dit moment nog niet beantwoorden. Dat legt zij hieronder uit.
Toetsingskader ontslag op staande voet
5.3.
Een ontslag op staande voet is alleen geldig als daarvoor een dringende reden is. [1] De kantonrechter moet bij de beoordeling van de dringende reden alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemen. Belangrijk zijn de aard en de ernst van de dringende reden. Ook kunnen meespelen de duur van de dienstbetrekking en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer. Verder kan meewegen wat de gevolgen van een ontslag op staande voet voor de werknemer zijn. Maar ook als zo’n ontslag grote gevolgen heeft voor de werknemer, kan dat ontslag gerechtvaardigd zijn. Verder moet er onverwijld worden opgezegd en moet de dringende reden onverwijld worden meegedeeld aan de werknemer. Onverwijld betekent dat dit direct of zo snel mogelijk moet gebeuren.
Onverwijld
5.4.
[verzoeker] heeft niet betwist dat het ontslag onverwijld is gegeven en dat de door de Staat aan het ontslag ten grondslag gelegde dringende reden onverwijld aan hem is meegedeeld. De kantonrechter neemt dat daarom als vaststaand aan.
Dringende reden?
5.5.
De Staat heeft als dringende reden aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd dat [verzoeker] (na de betermelding op 8 juli 2024) herhaaldelijk, zonder voor de Staat kenbare geldige reden, niet is verschenen op gesprekken over zijn werkhervatting, ondanks een laatste waarschuwing bij brief van 13 september 2024.
5.6.
Op zichzelf staat vast dat [verzoeker], in de periode vanaf de betermelding (op 8 juli 2024) tot aan de datum van het ontslag op staande voet (19 september 2024), herhaaldelijk - bij bovengenoemde brieven van 18 en 29 juli 2024, 27 augustus 2024 en 3 en 13 september 2024 - door de Staat is opgeroepen om een gesprek te komen voeren over het opnemen van verlof en werkhervatting en dat [verzoeker] toen telkens niet is verschenen. Vaststaat ook dat [verzoeker], na de e-mail van 22 juli 2024 waarin hij heeft meegedeeld geen gebruik te zullen maken van de door de Staat geboden mogelijkheid tot een second opinion, niets meer van zich heeft laten horen.
5.7.
Als een werknemer hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten van de werkgever, kan dit (onder omstandigheden) als een dringende reden voor ontslag op staande voet worden aangemerkt. [2] [verzoeker] heeft dat op zichzelf niet betwist. Hij heeft echter aangevoerd dat hij een goede reden had om geen gehoor te geven aan de oproepen van de Staat, omdat hij ziek was door depressieve klachten. Als gevolg van die klachten heeft hij zich teruggetrokken en zijn post niet opengemaakt. Ter onderbouwing van die stelling heeft [verzoeker] verwezen naar het door hem overgelegde huisartsdossier, verklaringen van zijn vader en (algemene) vakliteratuur over depressies.
5.8.
Volgens [verzoeker] wist de Staat ook, of behoorde de Staat te weten, dat hij niet in staat was tot een adequate beoordeling van zijn eigen gedrag. In zijn berichtgeving in juli 2024 heeft [verzoeker] immers noodkreten geuit. Het had op de weg van de Staat gelegen om nader onderzoek te doen en zo nodig nogmaals contact te leggen met de familie van [verzoeker] om daar de urgentie van een second opinion duidelijk te maken.
De Staat heeft [verzoeker] bestookt met brieven, terwijl al duidelijk was dat er meer aan de hand was dan een werknemer die ‘gewoon niet meewerkt’, aldus [verzoeker].
5.9.
De kantonrechter overweegt hierover het volgende. In de door [verzoeker] overgelegde vakliteratuur staat, dat mensen met een depressie zich vaak sociaal terugtrekken als een manier om overweldigende gevoelens te vermijden, wat direct verband houdt met de symptomen van depressie. De kantonrechter neemt ook aan dat dit (in het algemeen) zo is. Vooralsnog is echter niet uit objectieve medische gegevens gebleken dat het ontwijkende gedrag van [verzoeker] te wijten is aan depressieve klachten.
5.10.
In het advies van de bedrijfsarts van 4 juli 2024 is over dergelijke klachten niets te vinden. Blijkens het huisartsdossier heeft [verzoeker] op 2 juli 2024 - dus vóór de betermelding van 8 juli 2024 - met de huisarts slechts gesproken over fysieke klachten (een pijnlijke enkel). Het eerstvolgende contact met de huisarts vond pas plaats op 25 oktober 2024, dus ruim na het ontslag op staande voet. Op die datum heeft [verzoeker] blijkens het huisartsdossier gemeld, dat hij de laatste jaren na het auto ongeluk al niet lekker in zijn vel zit en dat dit nu meer is geworden, waarbij hij mentale klachten heeft genoemd zoals zich terugtrekken, minder sociale contacten, anders eten, onrust, suïcidegedachten en somberheid. Uit het huisartsdossier blijkt echter niet wanneer die (ernstigere) klachten zijn ontstaan.
5.11.
[verzoeker] heeft geen stukken van andere behandelaars in het geding gebracht. Weliswaar heeft [verzoeker] een verwijzing naar de praktijkondersteuner overgelegd, maar gesteld noch gebleken is dat hij met de praktijkondersteuner een gesprek heeft gevoerd over zijn klachten. Ook is niet gebleken van een concrete verwijzing naar een psycholoog. Dit terwijl de bedrijfsarts [verzoeker] op 4 juli 2024 heeft geadviseerd om zich (zo nodig) te laten behandelen.
5.12.
De (niet medisch onderlegde) vader van [verzoeker] heeft in zijn overgelegde verklaringen en ter zitting naar voren gebracht – kort samengevat - dat [verzoeker] sinds 12 juni 2024, en achteraf beschouwd ook daarvoor al, kampte met mentale (depressieve) klachten. Die klachten zijn steeds erger geworden. In september/oktober 2024 ontdekte de vader dat [verzoeker] de post al een tijd niet meer openmaakte. In de stapel post trof hij de ontslagbrief van [verzoeker] en de oproepbrieven van de Staat aan. [verzoeker] onttrekt zich overal aan en heeft moeite hulp te accepteren. [verzoeker] wilde ook niet meekomen naar de zitting, aldus vader [verzoeker].
Naar het oordeel van de kantonrechter zijn deze verklaringen echter onvoldoende om objectief te kunnen vaststellen of [verzoeker] een ziekte (depressie) had die zijn gedrag naar zijn werkgever heeft beïnvloed. In ieder geval heeft de vader van [verzoeker] in de gestelde depressieve klachten geen aanleiding gezien om in de periode juni tot en met september 2024 hulp in te schakelen of aan de bel te trekken bij de huisarts of de Staat. Ook tijdens het contact van de Staat met de moeder van [verzoeker] op 16 juli 2024 is geen melding gemaakt van die klachten.
5.13.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan niet worden gezegd dat de Staat had moeten weten dat er mogelijk meer aan de hand was dan een werknemer die ‘gewoon niet meewerkt’. Daarbij speelt – naast wat aan het eind van de voorgaande alinea is overwogen – een rol dat [verzoeker] (onweersproken) al eerder ontwijkend gedrag (zoals het niet opnemen van de telefoon en weinig zichtbaar zijn voor collega’s) had vertoond toen hij in maart 2023 en december 2023 werd aangesproken op zijn functioneren. Weliswaar bevatten de door [verzoeker] verzonden e-mails van 16, 21 en 22 juli 2024 aanwijzingen voor mentale problemen, maar de Staat heeft naar aanleiding daarvan adequaat actie ondernomen door het regelen van een second opinion en het bieden van vele kansen om in gesprek te gaan over de situatie. Het kan de Staat niet worden aangerekend dat zij niet andermaal contact met de ouders van [verzoeker] heeft opgenomen. [verzoeker] had immers eerder bij zijn e-mail van 16 juli 2024 duidelijk gemaakt dat hij daarvan niet gediend was. Ook is niet gebleken dat de Staat onvoldoende zorg heeft geboden naar aanleiding van het [verzoeker] in 2021 overkomen auto ongeluk. [verzoeker] heeft niet betwist dat de Staat toen diverse vormen van begeleiding heeft aangeboden (waarvan [verzoeker] geen gebruik heeft gemaakt) en dat [verzoeker] in februari 2023 volledig hersteld is gemeld naar aanleiding van het advies van de bedrijfsarts.
5.14.
Het voorgaande neemt niet weg dat het mogelijk is dat [verzoeker] in de periode voorafgaand aan het ontslag op staande voet daadwerkelijk arbeidsongeschikt was wegens ziekte (depressie). Indien dit het geval was, is goed voorstelbaar dat het ongebruikt laten van de geboden mogelijkheid een second opinion te verkrijgen en/of het niet reageren van [verzoeker] op de oproepen van de Staat verband hield met die ziekte (depressie). Dat geldt ook voor het niet lezen van brieven die niet alleen per post, maar ook per e-mail zijn verzonden.
Dit zou tot het oordeel kunnen leiden dat het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is wegens het ontbreken van een dringende reden.
Aanhouding van de bodemprocedure
5.15.
Om duidelijkheid te krijgen over de mogelijke arbeidsongeschiktheid wegens ziekte in de periode voorafgaand aan het ontslag op staande voet, ziet de kantonrechter aanleiding de beslissing van het UWV op het door [verzoeker] aangevraagde deskundigenoordeel af te wachten. De kantonrechter zal de zaak daartoe aanhouden tot één maand na de beschikkingsdatum voor uitlating door (de gemachtigde van) [verzoeker] over de stand van zaken rond het aangevraagde deskundigenoordeel, onderbouwd met stukken van het UWV.
5.16.
Als er op de beschikkingsdatum nog geen bericht van het UWV is ontvangen, moet (de gemachtigde van) [verzoeker] bij het UWV expliciet navragen wanneer er een oproep volgt. Als [verzoeker] niet verschijnt op de oproep van het UWV, zal dat in de gegeven omstandigheden voor zijn risico komen.
5.17.
Nadat (de gemachtigde van) [verzoeker] zich heeft uitgelaten over de stand van zaken rond het aangevraagde deskundigenoordeel, zal de kantonrechter beslissen over het verdere verloop van de procedure. Als een inhoudelijke beslissing van het UWV op het aangevraagde deskundigenoordeel wordt overgelegd, zal de Staat in ieder geval in de gelegenheid worden gesteld om daarop te reageren.
5.18.
Als (de gemachtigde van) [verzoeker] zich niet tijdig uitlaat, zal direct eindbeschikking worden bepaald.
Afwijzing van de voorlopige voorziening
5.19.
Omdat er op dit moment nog onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat [verzoeker] in de periode voorafgaand aan het ontslag op staande voet daadwerkelijk ziek was en dat zijn terugtrekkende gedrag het gevolg was van het ziektebeeld, gaat de kantonrechter er vooralsnog van uit dat de loonbetaling terecht is stopgezet. Hierom zal de gevraagde voorlopige voorziening worden afgewezen.
5.20.
Over de proceskosten zal bij de eindbeschikking worden beslist.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
bepaalt (in de bodemprocedure) dat (de gemachtigde van) [verzoeker] zich
uiterlijk op donderdag 6 maart 2025,
onder overlegging van stukken van het UWV, moet uitlaten over de stand van zaken rond het aangevraagde deskundigenoordeel van het UWV, waarna de kantonrechter zal beslissen over het verdere verloop van de procedure;
6.2.
wijst de verzochte voorlopige voorziening af;
6.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.J. Berkers en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2025.
De griffier, De kantonrechter,

Voetnoten

1.Artikel 7:677 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.Artikel 7:678 lid 2 onderdeel j BW.