2.3.Onderhoudsbijdrage
2.3.1.De vrouw verzoekt te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partnerbijdrage) van € 375,00 per maand aan haar dient te betalen.
2.3.2.De man verzoekt dit verzoek van de vrouw af te wijzen. Voorts verzoekt de man van zijn zijde, indien de vrouw aanspraak maakt op pensioenverevening, te bepalen dat de vrouw een partnerbijdrage van € 531,00 per maand aan hem dient te betalen, bij vooruitbetaling te voldoen met ingang van de datum waarop het pensioen van de man wordt verevend en de vrouw aldus haar aandeel in het pensioen van de man voor het eerst ontvangt.
2.3.3.De rechtbank constateert dat er tussen partijen drie geschilpunten bestaan over de gegevens die tot uitgangspunten moeten worden genomen bij de berekening van de partnerbijdrage. Op deze geschilpunten zal de rechtbank eerst beslissen.
2.3.4.Het eerste geschilpunt ziet op de vraag of bij de man aanvullende verdiencapaciteit moet worden aangenomen.
2.3.5.De vrouw is van mening dat ondanks de pensioengerechtigde leeftijd van de man een verdiencapaciteit van € 8.024,00 bruto per jaar aan hem moet worden toegekend. Dit is het inkomen dat de man voorheen verdiende bij zijn werkgever [werkgever] . Volgens de vrouw is de man met het oog op de echtscheiding bewust met deze werkzaamheden gestopt, welke werkzaamheden hij ook na zijn pensioengerechtigde leeftijd nog had kunnen verrichten. De man betwist dat rekening moet worden gehouden met het inkomen dat hij voorheen genoot bij [werkgever] . De man heeft dit dienstverband op 6 april 2023 opgezegd, omdat zijn gezondheid erg onder druk stond door de verstoorde relatie met zijn werkgever. Inmiddels heeft de man de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en kan volgens de man niet van hem worden gevergd te blijven werken.
2.3.6.De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de man rekening te houden met een aanvullende verdiencapaciteit. Daargelaten de vraag of de man verweten kan worden dat hij is gestopt met zijn werkzaamheden bij [werkgever] , stelt de rechtbank vast dat de man inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Van de man kan gelet hierop niet gevergd worden dat hij nog een arbeidsinkomen gaat verdienen ten behoeve van een eventuele partnerbijdrage voor de vrouw. De rechtbank zal in haar berekening daarom alleen rekening houden met de inkomsten die de man daadwerkelijk ontvangt.
2.3.7.Het tweede geschilpunt ziet op de vraag of partijen moeten interen op hun vermogen.
2.3.8.De rechtbank stelt vast dat beide partijen een bedrag van ongeveer € 100.00,00 hebben ontvangen uit de verkoop van de echtelijke woning. De vrouw is van mening dat de man op dit vermogen kan interen als hij niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. De man stelt op zijn beurt dat de vrouw dit vermogen kan aanwenden voor haar hoge huurlast zodat zij meer ruimte overhoudt om een partnerbijdrage te betalen.
2.3.9.De rechtbank zal bij de berekening van de partnerbijdrage geen rekening houden met het vermogen dat partijen hebben verkregen uit de verkoop van de echtelijke woning. Partijen hebben immers precies hetzelfde bedrag van de overwaarde ontvangen zodat de rechtbank het redelijk acht om dit vermogen over en weer buiten beschouwing te laten.
2.3.10.Het derde geschilpunt heeft betrekking op de woonlasten van de vrouw.
2.3.11.De vrouw is van mening dat bij de berekening van de partnerbijdrage moet worden afgeweken van de forfaitaire woonlast en dat rekening moet worden gehouden met haar werkelijke woonlast. De vrouw heeft de echtelijke woning noodgedwongen moeten verlaten en is vanwege het woningtekort genoodzaakt geweest om particulier te huren. De huur van de vrouw bedraagt op dit moment € 1.117,03 per maand en dit is aanzienlijk hoger dan het woonbudget. De man is van mening dat er geen reden is om af te wijken van de forfaitaire woonlast. Het verschil tussen de daadwerkelijke woonlast van de vrouw en het woonbudget is volgens de vrouw niet dusdanig groot dat dit een afwijking van het forfaitaire stelstel rechtvaardigt.
2.3.12.De rechtbank stelt vast dat bij de berekening van de partnerbijdrage op forfaitaire wijze rekening wordt gehouden met de woonlast, te weten 30% van het netto besteedbaar inkomen. Dit wordt het woonbudget genoemd. Als sprake is van duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten dan het woonbudget dan kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten.
2.3.13.De rechtbank stelt vast dat de man in de echtelijke woning is blijven wonen en dat de vrouw daardoor genoodzaakt was om op korte termijn andere woonruimte te vinden. De markt voor betaalbare huurwoningen is zodanig beperkt dat de rechtbank begrijpt dat de vrouw op deze korte termijn een particuliere huurwoning met een hogere huurprijs heeft moeten te betrekken. De rechtbank acht niet aannemelijk dat binnen afzienbare tijd een huurwoning met een lagere huur beschikbaar komt voor de vrouw. Tussen partijen is niet geschil dat de vrouw een huur van € 1.117,03 per maand betaalt. Dit bedrag is aanzienlijk hoger dan het woonbudget van € 741,00 per maand. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om bij de berekening van de partnerbijdrage uit te gaan van de werkelijke woonlast van de vrouw in plaats van het woonbudget. Bij dit oordeel neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de man tot voor kort in zijn berekening ook uitging van de werkelijke woonlast van de vrouw. Pas op zitting heeft de man hier een punt van gemaakt.
2.3.14.De rechtbank zal met inachtneming van voormelde beslissingen in het navolgende de partnerbijdrage berekenen. Bij deze berekening rondt de rechtbank af op hele euro’s.
2.3.15.Bij de berekening van de partnerbijdrage stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat partijen nodig hebben om hun kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de behoefte genoemd.
2.3.16.Partijen zijn het erover eens dat hun behoefte in 2023 € 2.532,00 netto per maand bedroeg, geïndexeerd naar 1 januari 2025 € 2.864,00 netto per maand. Deze behoefte van partijen neemt de rechtbank dan ook tot uitgangspunt.
2.3.17.De rechtbank dient vervolgens te onderzoeken of partijen in staat zijn om zelf in dat bedrag (€ 2.864,00) te voorzien. Het bedrag dat na aftrek van het eigen inkomen resteert wordt de aanvullende behoefte genoemd.
2.3.18.De rechtbank stelt vast dat de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Partijen zijn het erover eens dat de man op dit moment een uitkering op grond van Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW-uitkering) en pensioenuitkeringen ontvangt, te weten:
- AOW-uitkering € 1.580,00 bruto per maand;
- Nationale Nederlanden lijfrente € 173,86 bruto per maand;
- Nationale Nederlanden ouderdomspensioen € 1.113,93 bruto per jaar;
- Unilever APF € 2,08 bruto per maand;
- Pensioenfonds Zorg & Welzijn € 1.137,08 bruto per maand.
Conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding vindt pensioenverevening plaats, inhoudende dat beide echtgenoten recht hebben op de helft van het pensioen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien partijen daarover overeenstemming hebben. Nu partijen het hierover niet eens zijn, zal conform de wet pensioenverevening dienen plaats te vinden, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. De man heeft onbetwist gesteld dat alleen zijn pensioenuitkering van Pensioenfonds Zorg & Welzijn voor pensioenverevening in aanmerking komt. In de berekening zal de rechtbank er dan ook vanuit gaat dat partijen ieder de helft van het pensioen van Pensioenfonds Zorg & Welzijn zal ontvangen en dat de overige pensioenuitkeringen geheel aan de man toekomen.
2.3.19.Na aftrek van voormelde inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting resteert een aanvullende behoefte van de man aan een partnerbijdrage van € 666,00 netto per maand, oftewel € 949,00 bruto per maand.
2.3.20.De vrouw is in loondienst werkzaam bij [werkgever] . Partijen zijn het erover eens dat de vrouw bij deze werkgever een salaris ontvangt van € 27.563,64 bruto per jaar. Daarnaast ontvangt de vrouw zoals eerder vermeld de helft van de pensioenuitkering van de man van Pensioenfonds Zorg & Welzijn, te weten een bedrag van € 568,54 bruto per maand. Na aftrek van dit inkomen en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting resteert een aanvullende behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage van € 393,00 netto per maand, oftewel € 762,00 bruto per maand.
2.3.21.De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de ander.
2.3.22.Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep
Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Bij die methode kijkt de rechtbank naar wat er van het inkomen overblijft nadat de noodzakelijke lasten zijn betaald. Aan de inkomstenkant rekent de rechtbank met het netto besteedbaar maandinkomen (NBI). Aan de uitgavenkant rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI en een forfaitair bedrag voor vaste lasten. Dat forfaitaire bedrag is gebaseerd op de bijstandsnorm. Alle uitgaven vormen met elkaar het ‘draagkrachtloos inkomen’. Het NBI verminderd met het draagkrachtloos inkomen leidt tot de ‘draagkrachtruimte’. Van de draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. Tot de AOW-leeftijd ziet die berekening er als volgt uit:
60% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.310)] en vanaf de AOW-leeftijd ziet die berekening er als volgt uit: 60% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.465)]
2.3.23.Voor de berekening van de draagkracht van de man hanteert de rechtbank het inkomen van de man en de heffingskortingen zoals genoemd onder overwegingen 2.3.18 en 2.3.19. Aan de hand van deze gegevens berekent de rechtbank het NBI van de man op € 2.198,00 per maand.
2.3.24.Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 44,00 netto per maand, oftewel € 53,00 bruto per maand.
2.3.25.Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw hanteert de rechtbank het inkomen van de vrouw en de heffingskortingen zoals genoemd onder overweging 2.3.20. Aan de hand van deze gegevens berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 2.471,00 per maand.
2.3.26.De rechtbank houdt in de draagkrachtformule rekening met de werkelijke woonlast van de vrouw van € 1.117,03 per maand in plaats van het woonbudget. Op grond van de draagkrachformule bedraag de draagkracht van de vrouw dan € 26,00 netto per maand, oftewel € 40,00 bruto per maand.
2.3.27.Na vergelijking van de financiële situaties van partijen, stelt de rechtbank vast dat deze situatie gelijk is als de man een partnerbijdrage van € 22,00 bruto per maand aan de vrouw betaalt. Nu dit bedrag dermate laag is en gelet op de financiële situatie van beide partijen doet het opleggen van deze partnerbijdrage aan de man naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de situatie. De rechtbank ziet hierin aanleiding om geen partnerbijdrage vast te stellen.
Conclusie
2.3.28.De rechtbank zal gelet op het voorgaande de verzoeken van partijen ten aanzien van de partnerbijdrage afwijzen.
2.3.29.De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van de aanvullende behoefte van partijen, de draagkracht van partijen en de inkomensvergelijking. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.