ECLI:NL:RBNHO:2025:2616

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
15/184901-24 (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontuchtige handelingen door docent met minderjarige leerling

In deze zedenzaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 57-jarige scheikundedocent die zich schuldig heeft gemaakt aan ontuchtige handelingen met een 16-jarige leerling. Gedurende een periode van negen maanden heeft de verdachte tijdens meerdere ontmoetingen de billen, buik en rug van het slachtoffer betast. De verdachte ontkent de beschuldigingen, maar de rechtbank acht de verklaringen van het slachtoffer betrouwbaar en komt tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten. De rechtbank legt een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden op, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 200 uur. Daarnaast wordt de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eist voor materiële en immateriële schade, gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank benadrukt de ernst van de inbreuk op de integriteit van het slachtoffer en de gevolgen van het gedrag van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/184901-24 (P)
Uitspraakdatum: 11 maart 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 25 februari 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.M.H.G. Peters en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. L.A. Korfker, advocaat te IJmuiden, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2021 tot en met 31 mei 2022 te
Haarlem – als scheikundedocent op de middelbare school – ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg, opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , door:
- met zijn, verdachtes, hand (onder de kleding) van die [slachtoffer] te gaan en aan haar buik en/of rug, althans lichaam, te zitten/voelen en/of
- één of meermaals (over de kleding) in de bil(len) van die [slachtoffer] te knijpen en/of
- één of meermaals (over de kleding) aan de borst(en) van die [slachtoffer] te zitten/voelen.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdachte heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het ten laste gelegde feit. Hij heeft verklaard dat hij aangeefster tweemaal bij haar billen heeft aangeraakt, maar dat zijn handelingen niet seksueel van aard waren. De overige ten laste gelegde handelingen hebben volgens de verdachte nooit plaatsgevonden.
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat enkel kan worden bewezen dat de verdachte aangeefster aan de billen heeft aangeraakt, maar nu het opzet van de verdachte niet gericht was op een eventueel ontuchtig karakter van zijn handelingen, dient de verdachte van het tenlastegelegde te worden vrijgesproken. Eenmaal betrof het een vriendschappelijke tik op de billen en op een ander moment wilde de verdachte aangeefster een klopje op de rug geven en heeft hij haar per ongeluk lager, op haar billen, aangeraakt. Voor de overige ten laste gelegde gedragingen ziet de raadsvrouw onvoldoende steunbewijs voor de verklaring van aangeefster.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefster
Allereerst dient de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster te worden beoordeeld. De rechtbank acht de verklaring van aangeefster betrouwbaar. Aangeefster heeft namelijk concreet, consistent en authentiek verklaard over de handelingen die de verdachte met haar heeft gepleegd en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden. Toen zij in de vijfde klas van de middelbare school zat, zou de verdachte meermalen in haar kont hebben geknepen en over haar zij en haar buik hebben gewreven. Dit gebeurde op school, wanneer zij alleen was met de verdachte. Uit niets blijkt dat aangeefster (delen van) haar verklaring heeft verzonnen of heeft aangedikt. De rechtbank acht de verklaring van aangeefster dan ook bruikbaar voor het bewijs.
Steunbewijs
Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend worden aangenomen op grond van de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging als geheel en niet op elk onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Zedenzaken kenmerken zich doorgaans door het feit dat bij de vermeende seksuele handelingen slechts twee personen aanwezig zijn, in dit geval de verdachte en aangeefster, een destijds minderjarige leerling van de verdachte. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad kan echter worden afgeleid dat de verklaring van een aangever, indien deze voldoende wordt ondersteund door een ander bewijsmiddel, voldoende bewijs kan opleveren. Er mag daarbij geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband tussen de verklaring van aangever en het steunbewijs. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
In juni 2023 hebben de verdachte en aangeefster een gesprek gevoerd. Aangeefster heeft dit gesprek heimelijk met haar telefoon opgenomen. Het gesprek is vervolgens woordelijk uitgewerkt door een schrijftolk en in een verslag als proces-verbaal van bevindingen aan het dossier toegevoegd. De verdachte heeft verklaard dat wat hij in dat gesprek heeft gezegd enkel betrekking had op de twee aanrakingen van de billen van aangeefster – één vriendschappelijk en één per ongeluk – die hij heeft bekend. De rechtbank acht die verklaring van de verdachte ongeloofwaardig en overweegt daartoe als volgt. Tijdens het gesprek zegt de verdachte dat hij aangeefster niet meer als leerling, maar als mens is gaan zien en dat er vanaf het vierde schooljaar iets tussen hem en aangeefster begon te groeien. Hij zegt dat hij het fijn vond om bij aangeefster te zijn. Als aangeefster tegen de verdachte zegt dat hij haar bijna overal heeft aangeraakt, zegt de verdachte niet dat dit niet klopt, maar zegt hij dat hij geen fysieke relatie met aangeefster wilde. Verder zegt de verdachte dat hij snapt dat aangeefster het gevoel heeft dat zij door hem is misbruikt. Op de vraag van aangeefster of haar toestemming genoeg was voor de verdachte om haar aan te raken, antwoordt de verdachte dat dat niet zo is. Hij zegt dat hij gigantisch de mist in is gegaan en dat hij het nooit had mogen doen. Wanneer aangeefster zegt dat zij het fysiek toeliet, maar dat ze dat niet opzocht, antwoordt de verdachte dat aangeefster er wel wat in kon vinden, maar dat hij met terugwerkende kracht heeft gedacht dat het niet goed is geweest. De verdachte zegt verder in het gesprek dat de eerste fysieke aanraking plaatsvond toen hij aangeefster had getroost. Ook zegt hij: “Ik bedoel, ik, ik raak nooit kinderen aan en nu eh dit.” Op de vraag van aangeefster of de verdachte het besef heeft gehad dat wat hij deed voor aangeefster niet heel goed zou zijn, antwoordt de verdachte dat hij dat besef niet had en dat als hij dat besef wel had gehad, hij al duizend stappen terug had gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank stroken deze uitspraken van de verdachte niet met zijn stelling dat het opgenomen gesprek betrekking had op slechts twee aanrakingen van de billen van aangeefster. Gelet op de inhoud van het gesprek kan het niet anders dan dat het gesprek ging over meerdere aanrakingen van aangeefster door de verdachte op meerdere momenten, en dat dit ook voor de verdachte duidelijk was. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de verdachte in dit gesprek tegenover aangeefster heeft erkend dat hij bij haar handelingen heeft verricht die te ver gingen en dat de aangifte daarmee voldoende steun vindt in het verslag van het opgenomen gesprek.
Ontuchtig karakter
Een ontuchtige handeling als bedoeld in artikel 249 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is een handeling van seksuele aard die in strijd is met een sociaal-ethische norm. De beoordeling of een handeling als zodanig kan worden gekwalificeerd, hangt af van de aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de handelingen waarover aangeefster verklaard heeft, namelijk het (meermaals) knijpen in de met kleding bedekte billen en het betasten van de buik en rug (onder de kleding) seksueel van aard. De buik, rug maar voornamelijk billen kunnen immers, als aan te raken lichaamsdeel, vanuit seksueel oogpunt als erotisch geladen worden beschouwd. Voorts kan er in redelijkheid niet aan worden getwijfeld dat het gedrag van de verdachte, die de scheikundedocent van aangeefster was en 40 jaar ouder is dan zij, in strijd is met een sociaal-ethische norm. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de ten laste gelegde handelingen dus als ‘ontuchtige handelingen’ als bedoeld in artikel 249 (oud) Sr aan te merken.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich in de ten laste gelegde periode meermaals schuldig heeft gemaakt aan de in de tenlastelegging achter de eerste en tweede gedachtestreep vermelde handelingen. Nu aangeefster heeft verklaard dat zij twijfelt of de aanraking van de verdachte aan haar borsten per ongeluk is geweest, zal de rechtbank de verdachte van dit deel van de tenlastelegging vrijspreken.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij in de periode van 1 september 2021 tot en met 31 mei 2022 te Haarlem - als scheikundedocent op de middelbare school - ontucht heeft gepleegd met de aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , door:
- met zijn, verdachtes, hand (onder de kleding) van die [slachtoffer] te gaan en aan haar buik en rug, te zitten/voelen en
- meermaals over de kleding in de bil(len) van die [slachtoffer] te knijpen.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
ontucht plegen met een aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van drie jaren. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarden worden verbonden die de reclassering heeft geadviseerd, te weten een meldplicht bij de reclassering en een ambulante behandelverplichting. De reclassering adviseert tevens een verbod gedurende de proeftijd bepaalde werkzaamheden te verrichten. Het gaat dan om werkzaamheden ten aanzien van minderjarigen in het onderwijs en werkzaamheden die zien op de begeleiding van minderjarigen.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om bij het bepalen van de straf rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Hij is op staande voet ontslagen en in dezelfde periode overleed zijn vader. Hij heeft weliswaar een nieuwe baan gevonden, maar zijn financiële situatie is verslechterd. Indien de verdachte een gevangenisstraf opgelegd krijgt, zal hij zijn baan verliezen en daardoor de hypotheek en de andere vaste lasten niet meer kunnen betalen. De raadsvrouw heeft daarom verzocht een taakstraf op te leggen en een voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
De verdachte, destijds 57 jaar oud en werkzaam als docent scheikunde op een middelbare school, heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met een leerling die op dat moment zestien jaar oud was. Gedurende negen maanden heeft de verdachte tijdens meerdere ontmoetingen de billen, buik en rug van het slachtoffer betast. Met zijn handelen heeft de verdachte een grove en onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer en het vertrouwen geschaad dat in hem als leraar, maar ook als volwassene mag worden gesteld. Hierdoor heeft de verdachte een normale en gezonde seksuele ontwikkeling, waar ieder kind recht op heeft, doorkruist.
De rechtbank neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij niet in staat is geweest om professionele afstand tot het slachtoffer te bewaren en zich in plaats daarvan louter heeft laten leiden door zijn eigen (seksuele) verlangens, waarbij hij zich geen enkele rekenschap heeft gegeven van de nadelige gevolgen van zijn handelen voor het slachtoffer. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit langdurige en ernstige schade kan toebrengen aan de geestelijke gezondheid van het slachtoffer. Zo ook in dit geval. Uit de door het slachtoffer ter zitting voorgelezen verklaring blijkt dat zij het erg moeilijk heeft met wat de verdachte haar heeft aangedaan en dat het haar leven en persoonlijke ontwikkeling negatief heeft beïnvloed.
Dat de verdachte tot op de dag van vandaag blijft ontkennen dat sprake is geweest van het plegen van ontucht vindt de rechtbank kwalijk. De verdachte neemt op deze manier geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn handelen. Met deze proceshouding heeft de verdachte het herstel van het aan slachtoffer toegebrachte leed verder bemoeilijkt.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie van 15 januari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.
De rechtbank slaat verder acht op het reclasseringsadvies van 13 februari 2025. Dat vermeldt onder meer dat de kans op recidive als laag wordt ingeschat. De reclassering meent dat het de verdachte heeft ontbroken aan sensitiviteit ten aanzien van de omgangsvormen in samenhang met de positie die hij innam ten opzichte van zijn leerling. Er lijkt onvoldoende sprake te zijn van probleeminzicht. De verdachte zou, hoewel sprake is van beperkte intrinsieke motivatie voor gedragsverandering, mee willen werken aan begeleiding en hulpverlening in een justitieel kader. De reclassering adviseert daarom een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden van een meldplicht, een ambulante behandelverplichting en het verbod op het verrichten van werkzaamheden in het onderwijs van minderjarigen en de begeleiding van minderjarigen.
De op te leggen straf
Alles afwegende acht de rechtbank een vrijheidsbenemende straf van vier maanden passend en geboden. De rechtbank zal echter bepalen dat deze straf vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, zodat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf bestaande uit het verrichten van 200 uren onbetaalde arbeid moet worden opgelegd. Gezien het door de reclassering als laag ingeschatte recidiverisico, de omstandigheid dat het strafbare feit drie jaar geleden is gepleegd, de verdachte niet erg gemotiveerd lijkt aan een dergelijk toezicht mee te werken en gezien het feit dat de verdachte niet meer in het onderwijs werkt en, als gevolg van de veroordeling, dat ook niet meer zal gaan doen, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan het voorwaardelijk strafdeel bijzondere voorwaarden te koppelen.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van
€ 8.614,17 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade (€ 2.614,17) en immateriële schade (€ 6.000,00) die zij als gevolg van het ten laste gelegde heeft geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde materiële schade bestaat uit kosten die gemaakt zijn wegens therapiesessies bij een coach en reiskosten van het adres van het slachtoffer naar de coach. De gestelde immateriële schade bestaat uit psychisch letsel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd het gevorderde bedrag ten aanzien van de materiële schade volledig toe te wijzen. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze tot een bedrag van € 1.500,00 moet worden toegewezen. De toegewezen schadevergoeding moet worden vermeerderd met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens de bepleite vrijspraak. Subsidiair meent de raadsvrouw dat de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde kosten met betrekking tot de therapiesessies bij de coach niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu de benadeelde partij – waar een schadebeperkingsverplichting op rust – geen therapie heeft gevolgd bij een psycholoog aangesloten bij de GGZ, waardoor zij hogere kosten dan enkel het eigen risico heeft gemaakt. Daarnaast heeft de benadeelde partij die schade niet zelf geleden, nu de sessies niet door haar zijn betaald. Meer subsidiair kan deze schadepost tot een bedrag van € 385,00 worden toegewezen. Ten aanzien van de immateriële schade stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat dit bedrag moet worden gematigd.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade is de rechtbank van oordeel dat deze voldoende onderbouwd is en de gestelde schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Dat de benadeelde partij de kosten van de therapiesessies (nog) niet zelf heeft betaald, doet niet af aan haar bevoegdheid om vergoeding van deze schade te vorderen. De rechtbank wijst de gehele vordering van € 2.614,17 dan ook toe.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, heeft een benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in de persoon is aangetast. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij op andere wijze in haar persoon is aangetast door het bewezen verklaarde feit. De aard en de ernst van dit feit brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon op grond daarvan kan worden aangenomen. Gelet op wat door de benadeelde partij ter toelichting op haar vordering is aangevoerd, wat door de rechtbank is bewezenverklaard en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, acht de rechtbank in dit geval een bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro)als vergoeding voor deze immateriële schade, gelet op de aard en ernst van de normschending, billijk.
In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: ontucht met een aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
4 (vier) maanden, met bevel dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
200 (tweehonderd) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer]geleden schade tot een bedrag van
€ 4.114,17, bestaande uit € 2.614,17 als vergoeding voor de materiële schade en € 1.500,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 4.114,17, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
51 dagengijzeling.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.J. Straathof, voorzitter,
mr. M.E. Francke en mr. C.H. de Jonge van Ellemeet, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. M.N. de Bruijn,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 maart 2025.