ECLI:NL:RBNHO:2025:2560

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
356274
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van schadevergoeding wegens tekortkoming van aandeelhouder in de nakoming van de verplichting om de uurvergoeding van interim-bestuurder te verhogen

In deze zaak vordert eiser, die als interim-bestuurder van Minpex B.V. heeft gefunctioneerd, schadevergoeding van gedaagde B.V. wegens een vermeende tekortkoming in de nakoming van de verplichting om zijn uurvergoeding na drie maanden te verhogen. Eiser stelt dat hij een managementovereenkomst heeft waarin deze verhoging is vastgelegd, maar gedaagde B.V. betwist dat er een bindende afspraak is gemaakt. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er een onvoorwaardelijke en afdwingbare afspraak was over de verhoging van zijn uurtarief. De rechtbank wijst erop dat eiser zelf de managementovereenkomst heeft opgesteld en dat er geen formeel aandeelhoudersbesluit is genomen om de verhoging van zijn uurtarief goed te keuren. Bovendien heeft eiser gedurende zijn periode als bestuurder geen hogere vergoeding in rekening gebracht en heeft hij de factuur voor de vermeende verhoging aan zichzelf betaald, terwijl hij niet meer bevoegd was. De rechtbank concludeert dat gedaagde B.V. niet tekort is geschoten en wijst de vorderingen van eiser af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/356274 / HA ZA 24-489
Vonnis van 12 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1], gemeente [gemeente],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. J.R. de Jong,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2], gemeente [gemeente],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] B.V.,
advocaat: mr. S. Feller.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 november 2024
- de akte overlegging producties van 13 januari 2025 van de kant van [eiser] met producties 16 en 17
- de spreekaantekeningen mondelinge behandeling van de kant van [eiser]
- de pleitaantekeningen van de kant van [gedaagde] B.V.
- de mondelinge behandeling van 13 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was van 22 april 2021 tot en met 28 december 2021 bestuurder / algemeen directeur van Minpex B.V. (hierna: Minpex).
2.2.
[gedaagde] B.V. was bij de benoeming van [eiser] meerderheidsaandeelhouder met ten minste 95% van de aandelen en vanaf eind 2021 de enige aandeelhouder van Minpex B.V.
2.3.
De heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 2]) is enig bestuurder / aandeelhouder van [gedaagde] B.V.
2.4.
[eiser] en [betrokkene 2] kennen elkaar privé via de partner van [eiser], die eerder een relatie had met [gedaagde]. Op enig moment heeft [betrokkene 2] bij [eiser], die ervaring had als interim manager in het bedrijfsleven, gepolst of hij interesse zou hebben in de vacature per april 2021 van bestuurder bij Minpex. [eiser] heeft hier positief op gereageerd.
2.5.
Ten tijde van de formele benoeming van [eiser] liep er tussen [gedaagde] B.V. en de andere twee aandeelhouders van Minpex een procedure bij de Ondernemingskamer.
2.6.
In de algemene vergadering van aandeelhouders van Minpex van 22 april 2021 (hierna: de aandeelhoudersvergadering) is [eiser] benoemd tot bestuurder / algemeen directeur van Minpex tegen een bezoldiging van € 30,00 per uur exclusief btw.
2.7.
[eiser] heeft in juni 2021 een managementovereenkomst opgesteld tussen Minpex en hemzelf (hierna: de managementovereenkomst), die hij zowel voor zichzelf als namens Minpex heeft getekend. In de managementovereenkomst is bepaald dat de vergoeding van [eiser] na de eerste drie maanden wordt verhoogd tot € 95,00 excl. btw per uur.
2.8.
[eiser] heeft in november en december 2021 zijn werkzaamheden van april tot en met december 2021 aan Minpex gefactureerd op basis van € 30,00 exclusief btw per uur.
2.9.
[eiser] heeft op 28 december 2021 ontslag genomen.
2.10.
Op 31 december 2021 is [gedaagde] B.V. enig aandeelhouder van Minpex geworden.
2.11.
Op 11 maart 2022 heeft [eiser] per e-mail aan Minpex een factuur gestuurd voor een bedrag van € 71.060,27 inclusief btw (hierna: de factuur). In de begeleidende e-mail aan Minpex schrijft [eiser] op 11 maart 2022 (om 11:27):
Hierbij mijn eindfactuur. Afspraak met [gedaagde] was 1e 3 maanden á 30 euro en overige marktconform. Het gemiddelde tarief over 2021 is dus uitgekomen op 67 euro.
2.12.
Na telefonisch contact tussen de boekhouder van Minpex en [betrokkene 2], heeft de boekhouder de e-mail van [eiser] aan [gedaagde] doorgestuurd. Op zijn vraag (om 12:02) of het (betalen van de factuur) akkoord is, antwoordt [gedaagde] (om 12:03):
Prima.
2.13.
Minpex heeft de factuur voldaan waarbij [eiser] de tweede handtekening heeft geaccordeerd met de bankpas van Minpex die hij nog in zijn bezit had.
2.14.
Minpex is op 26 juli 2022 in staat van faillissement verklaard.
2.15.
Op 8 november 2022 heeft de curator van Minpex [eiser] verzocht om een bedrag van € 71.060,27 aan de boedel terug te betalen omdat er geen besluit door de AVA van Minpex B.V. is genomen waarin aan [eiser] een aanvullend salaris is toegekend, Minpex B.V. niet aan de door [eiser] zelf ondertekende managementovereenkomst gebonden is en bovendien [eiser] na zijn ontslag niet bevoegd was om deze betaling aan zichzelf te doen.
2.16.
Na beslaglegging op de woning van [eiser] en onderhandeling met de curator, heeft [eiser] begin oktober 2023 een schikking met de curator getroffen en een bedrag van € 50.000,00 aan de boedel terugbetaald.
2.17.
[eiser] heeft [gedaagde] B.V. bij brief van 22 april 2024 aansprakelijk gesteld en gesommeerd om een bedrag van € 56.225,51 te betalen, bestaande uit het aan de boedel terugbetaalde bedrag en de gemaakte advocaatkosten om tot een vergelijk met de curator te komen.
2.18.
[gedaagde] B.V. heeft niet aan de sommatie voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] B.V. tot betaling van € 56.225,51, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat hij op verzoek van [gedaagde] B.V. bestuurder is geworden van Minpex en daarbij voor de eerste drie maanden een vergoeding van € 30,00 excl. btw per uur is overeengekomen en een marktconforme vergoeding nadien. Deze afspraak bracht voor [gedaagde] B.V. de verplichting mee om er voor te zorgen dat de vergoeding rechtsgeldig zou worden aangepast na ommekomst van drie maanden, aldus [eiser]. Omdat [gedaagde] B.V. dat niet heeft gedaan, terwijl zij dat als meerderheidsaandeelhouder wel kon, is zij volgens [eiser] tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen en is zij gehouden om de door [eiser] geleden schade te vergoeden. [eiser] beroept zich daarnaast op de redelijkheid en billijkheid die op grond van artikel 2:8 Burgerlijk Wetboek (BW) binnen de vennootschapsrechtelijke verhouding tussen [eiser] als bestuurder en [gedaagde] B.V. als aandeelhouder van Minpex in acht moet worden genomen.
3.3.
[gedaagde] B.V. voert verweer. [gedaagde] B.V. concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum vonnis tot aan de dag van algehele betaling.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] B.V. is gehouden om het door [eiser] aan de curator van Minpex (terug)betaalde bedrag en de daarbij gemaakte advocaatkosten aan [eiser] te vergoeden. Volgens [eiser] is [gedaagde] B.V. toerekenbaar tekortgekomen in de nakoming van haar verplichting de uurvergoeding van [eiser] na ommekomst van drie maanden rechtsgeldig te verhogen tot € 95,- en dient zij de als gevolg daarvan door [eiser] geleden schade te vergoeden. [gedaagde] B.V. betwist echter dat sprake is van een tekortkoming. Volgens [gedaagde] B.V. was er geen verplichting uit hoofde van enige afspraak met [eiser], zodat niet voldaan is aan de vereisten van artikel 6:74 BW. Daarnaast betwist [gedaagde] B.V. op enigerlei wijze in strijd met artikel 2:8 BW te hebben gehandeld.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van [gedaagde] B.V. slaagt. De rechtbank legt dat hieronder uit.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser] een ervaren interim-manager in het bedrijfsleven is, die wordt geacht bekend te zijn met de geldende regelgeving binnen het ondernemingsrecht, met name waar het de positie en bezoldiging van de bestuurder betreft.
4.4.
Partijen twisten over de vraag of sprake was van een onvoorwaardelijke afdwingbare afspraak tussen [eiser] en [gedaagde] B.V. om de uurvergoeding van [eiser] na drie maanden te verhogen. Vast staat dat deze (betwiste) afspraak niet schriftelijk is vastgelegd. Niet in geschil is dat tussen [betrokkene 2] en [eiser] een (informeel) gesprek heeft plaatsgevonden over de functie van bestuurder bij Minpex, maar over de voorwaarden waaronder [eiser] die functie zou vervullen, is niets vastgelegd. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat daarbij bindende afspraken zijn gemaakt een e-mail overgelegd van [betrokkene 2] van 13 april 2021 waarin deze aan [eiser] schrijft: “
Stel jij ook een overeenkomst op over onze afspraak.”, maar waar dit op ziet en wat de inhoud van die afspraak is, is niet duidelijk. [eiser] beroept zich daarnaast op een e-mail van [betrokkene 2] aan de curator van Minpex van 2 december 2022, waarin hij antwoordt op de vraag of hij zich kan herinneren dat zijn zoon bij een gesprek is geweest waarin [betrokkene 2] heeft toegezegd ‘dat het verhoogd zou worden’:
(…) ik kan het me niet meer herinneren. (…) Wel dat er gesproken is, om na een tijd en dat kan zijn na drie maanden, de fee op te trekken naar een marktconform bedrag, er is echter nooit impliciet een uurbedrag genoemd, dit heeft [eiser] zelf bedacht.Alhoewel hieruit blijkt dat tussen [eiser] en [betrokkene 2] vooraf over een mogelijke verhoging van het uurtarief is gesproken, kan hieruit niet worden afgeleid dat [gedaagde] B.V. als aandeelhouder van Minpex onvoorwaardelijk de verplichting op zich heeft genomen om zonder nadere onderhandeling of overleg een verhoging van het uurtarief naar € 95,- te realiseren.
4.5.
Het vorenstaande geldt te meer nu vast staat dat in het benoemingsbesluit van [eiser] uitsluitend een uurtarief van € 30,00 excl. btw is vastgelegd. [eiser] heeft tijdens deze aandeelhoudersvergadering, waarbij hijzelf aanwezig was, de gestelde afspraak over een verhoging van zijn uurtarief na drie maanden niet aan de orde gesteld, geen nakoming daarvan gevraagd en deze ook niet laten vastleggen. [eiser] heeft op zitting weliswaar verklaard dat de advocaat van [gedaagde] B.V. hem tijdens de vergadering heeft gezegd dat hij geduld moest hebben, maar dit volgt niet uit de notulen van de vergadering en is ook niet goed verenigbaar met zijn stelling dat het om een onvoorwaardelijke afspraak met [gedaagde] B.V. ging.
4.6.
De verhoging van het uurtarief is wel in de managementovereenkomst van [eiser] schriftelijk vastgelegd. [eiser] heeft echter niet weersproken dat hij de managementovereenkomst zelf heeft opgesteld en niet aan [gedaagde] B.V. of haar advocaat heeft voorgelegd. Zij hebben daarom geen kennis kunnen nemen van artikel 4 ‘Vergoeding en onkosten’ waarin staat:
De door Opdrachtgever aan Opdrachtnemer verschuldigde vergoeding voor verrichte werkzaamheden over de eerste 3 maanden van deze overeenkomst bedraagt € 30,00 excl. BTW per uur. Bij verlenging zal de vergoeding € 95,00 excl. BTW per uur bedragen.
Dat de advocaat van [gedaagde] B.V. bij e-mail van 4 mei 2021 heeft opgemerkt dat [eiser] bevoegd was om ‘het contract’ mede namens Minpex te tekenen, kan alleen al daarom niet als een bevestiging van een bindende afspraak over de verhoging van zijn uurvergoeding worden gezien.
4.7.
Bovendien staat vast dat [eiser] de verhoging van zijn uurtarief in de managementovereenkomst heeft vastgelegd, terwijl hij wist dat het daartoe noodzakelijke aandeelhoudersbesluit ontbrak. Als ervaren interim-manager had hij behoren te weten dat hij daartoe niet bevoegd was. De toelichting van [eiser] op zitting dat hij de managementovereenkomst moest opstellen vanwege zijn verzekering als ZZP’er kan hem niet baten, omdat dat hem nog niet bevoegd maakte om eenzijdig en in strijd met zijn benoemingsbesluit een verhoging van zijn uurtarief daarin op te nemen.
4.8.
In afwijking van het bepaalde in zijn managementovereenkomst heeft [eiser] overigens ook na verloop van de eerste drie maanden geen aanspraak gemaakt op een hogere vergoeding dan het in zijn benoemingsbesluit vastgelegde uurtarief. Evenmin heeft hij actie ondernomen om zijn salaris bij aandeelhoudersbesluit te laten verhogen, noch hier bij [gedaagde] B.V. op aangedrongen. Indien [eiser] werkelijk meende dat op [gedaagde] B.V. de verplichting rustte om zijn salaris na drie maanden rechtsgeldig te verhogen tot € 95,- had hij na juli 2021 [gedaagde] B.V. hierop kunnen aanspreken en zo nodig ingebreke kunnen stellen. Vast staat dat dit niet is gebeurd.
4.9.
Integendeel, [eiser] heeft tot na zijn ontslag (in overeenstemming met zijn benoemingsbesluit) steeds een vergoeding van € 30,00 excl. btw in rekening gebracht. [eiser] heeft ook in zijn ontslagbrief van 27 december 2021, waarin hij stelt dat dit een zakelijke beslissing is, geen beroep gedaan op de (betwiste) afspraak en evenmin aangekondigd dat hij nog een eindfactuur zal sturen voor het verschil tussen de bezoldiging die zou zijn afgesproken en het eerder door hem gefactureerde uurtarief van € 30,00 excl. btw. Ook dit wijst er op, anders dan [eiser] betoogt, dat van een bindende afdwingbare afspraak geen sprake was.
4.10.
Uiteindelijk heeft [eiser] eerst twee maanden na zijn ontslag alsnog een hogere uurvergoeding bij Minpex in rekening gebracht. Vervolgens heeft [eiser], terwijl hij geen bestuurder meer was en dus onbevoegd, met de bankpas die hij nog in zijn bezit had, deze factuur aan zichzelf betaald. Dit terwijl hij wist dat een formeel aandeelhoudersbesluit voor deze verhoging ontbrak en de verhoging van zijn uurtarief slechts in een door hemzelf opgestelde en eenzijdig ondertekende managementovereenkomst was vastgelegd.
Conclusie
4.11.
Als gevolg van bovengenoemde handelwijze is [eiser] in de situatie gekomen dat de curator het bedrag van de factuur heeft teruggevorderd. Dat [gedaagde] B.V. in dat verband een verwijt treft, is niet gebleken. [eiser] heeft gedurende de periode dat hij werkzaam was als bestuurder van Minpex niet op betaling van een hoger uurtarief aangedrongen, noch [gedaagde] B.V. aangesproken op een rechtsgeldige vastlegging van de verhoging van zijn uurtarief en hij heeft [gedaagde] B.V. in dit verband ook niet in gebreke gesteld. Daarbij komt dat, toen [eiser] hier twee maanden na zijn ontslag alsnog om vroeg, [betrokkene 2], op verzoek van de boekhouder van Minpex zijn akkoord voor de nabetaling heeft gegeven. [gedaagde] B.V. was op dat moment enig aandeelhouder van Minpex en kon derhalve buiten vergadering besluiten nemen. Indien het akkoord voor deze betaling geen misverstand was (zoals [gedaagde] B.V. betoogt), maar juist de bekrachtiging van een eerder gemaakte afspraak (zoals [eiser] stelt) heeft [gedaagde] B.V. hiermee alsnog aan haar verplichting tot nakoming voldaan. In dat licht bezien valt niet goed in te zien waarom [eiser] er voor heeft gekozen om, zonder [gedaagde] B.V. daarbij te betrekken, met de curator een minnelijke regeling te treffen. Voor deze keuze kan hij [gedaagde] B.V. niet aansprakelijk houden.
Beroep op redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW)
4.12.
De hiervoor opgenomen overwegingen brengen met zich mee dat het beroep van [eiser] op artikel 2:8 BW evenmin slaagt. [eiser] heeft onvoldoende gesteld op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat het handelen van [gedaagde] B.V. in strijd met de redelijkheid en billijkheid is.
Nevenvorderingen
4.13.
Omdat de hoofdvordering zal worden afgewezen, geldt dat ook voor de nevenvorderingen waaronder die van buitengerechtelijke incassokosten.
Proceskosten
4.14.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] B.V. worden begroot op:
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.495,00
4.15.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 5.495,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op
12 maart 2025.