Eiser heeft op 17 april 2023 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een uitweg op de locatie [adres] in [plaats] . De aanvraag is met het primaire besluit afgewezen. Volgens verweerder is sprake van twee weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 2:12, tweede lid, onder a en b van de Algemene Plaatselijke Verordening Drechterland 2019 (hierna: APV 2019), te weten gevaarzetting voor het verkeer op de weg en het zonder noodzaak vervallen van een openbare parkeerplaats.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en heeft daarin – samengevat – aangevoerd dat de weigeringsgronden niet aan de orde zijn en dat in vergelijkbare gevallen op de [naam van weg] wel uitwegen zijn vergund. Eiser stelt dat de uitweg de veiligheid in het verkeer ten goede komt, omdat hij dan niet meer hoeft in- en uit te stappen op de [naam van weg] . Volgens hem is de noodzaak voor de uitweg gelegen in het veilig kunnen in- en uitstappen. Bovendien stelt hij dat geen openbare parkeerplaats verloren gaat omdat zijn auto, die normaliter een plek bezet houdt, voortaan op eigen terrein zal staan.
Verweerder heeft ondanks de bezwaren van eiser besloten om de afwijzing in stand te laten. In het bestreden besluit stelt verweerder dat de argumenten van eiser, dat op de [naam van weg] hard wordt gereden en dat het in- en uitstappen op die weg onveilig is, wel aantonen dat het realiseren van een uitweg voor eiser wenselijk is, maar niet dat er een noodzaak bestaat. In het kader van de noodzaak moet namelijk sprake zijn van een algemeen belang, niet een individueel belang. Daarbij heeft eiser een brede uitweg van 5,2 meter aangevraagd. Deze brede uitweg maakt dat meerdere openbare parkeerplaatsen verloren zullen gaan. Bovendien zal een voertuig schuin moeten insteken bij het parkeren wegens beperkte ruimte in de voortuin. Dit kan gevaar opleveren voor het overige verkeer op de weg. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt ook niet, nu de door eiser genoemde gevallen geen gelijke gevallen zijn. Verweerder stelt namelijk dat geen vergunningen voor uitwegen zijn verleend op grond van de APV 2019.
De rechtbank beoordeelt hierna of het bestreden besluit stand kan houden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Daarin stelt eiser (kort samengevat) dat geen sprake is van de weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 2.12, tweede lid, onder a en b van de APV 2019. Eiser doet ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Is de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder a van de APV 2019 aan de orde?
Op grond van artikel 2.12, tweede lid, onder a van de APV 2019 mag verweerder een omgevingsvergunning voor een uitweg weigeren ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat hij op gevaarlijke wijze moet insteken door de beperkte ruimte in zijn voortuin. Hij heeft nagemeten dat zijn voortuin groot genoeg is om twee auto’s in te plaatsen. Ook stelt hij dat er diverse inritten aan de [naam van weg] liggen die gevaarlijker zijn. Die liggen bijvoorbeeld vlak bij of zelfs op een zebrapad.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ruimte in de voortuin van eiser te beperkt is om veilig te parkeren. Voor haaksparkeren (met een standaardafmeting van 5 meter bij 2,5 meter volgens de CROW-richtlijnen) moet een voortuin minstens 5 meter lang zijn en voor langsparkeren (met een standaardafmeting van 6 meter bij 2 meter volgens de CROW-richtlijnen) moet een voortuin minstens 6 meter breed zijn. De voortuin van eiser is 5,2 meter breed en 3,8 meter lang. Een voertuig past daarom enkel schuin in de voortuin. Hiervoor zal meermaals gestoken moeten worden om het voertuig te kunnen parkeren en dat kan een gevaar opleveren voor het overige verkeer.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 2.12, tweede lid, onder a van de APV 2019 aan de orde is. In dat kader wordt als volgt overwogen.
Het is niet in geschil dat de voortuin van eiser 5,2 meter breed en 3,8 meter lang is. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat haaksparkeren en langsparkeren in de voortuin niet mogelijk is. Eiser kan dus alleen schuin in de voortuin parkeren. Verweerder heeft echter onvoldoende gemotiveerd dat in de specifieke situatie van schuin parkeren een probleem van gevaarzetting speelt. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat het – anders dan verweerder stelt – wel haalbaar is om zijn auto in één beweging schuin in te steken in zijn voortuin. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze stelling onvoldoende ontkracht. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarom een voertuig volgens verweerder niet in één beweging schuin kan worden ingestoken. Overigens is de rechtbank ook niet duidelijk geworden waarom de situatie, waarbij een auto meermaals moet steken om in de voortuin te parkeren, volgens verweerder gevaarlijk(er) is voor het overige verkeer. In de huidige situatie van fileparkeren kan het immers ook voorkomen dat een auto meermaals moet steken om in te parkeren. In zoverre kleeft er een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit.
10. Op grond van artikel 2.12, tweede lid, onder b van de APV 2019 mag verweerder een omgevingsvergunning voor een uitweg weigeren als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats.
10. Eiser heeft aangevoerd dat het vervallen van openbare parkeerplaatsen geen weigeringsgrond kan zijn, omdat zijn auto en eventueel die van zijn vrouw nu geparkeerd staan op de [naam van weg] . Ook stelt hij dat het parkeren op de [naam van weg] voor hem gevaarlijk is en dat een individuele noodzaak ook een belang is waarmee rekening moet worden gehouden.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat meerdere openbare parkeerplaatsen verloren zullen gaan bij verlening van de door eiser aangevraagde omgevingsvergunning. Als een uitweg van 5,2 meter wordt gerealiseerd zal van de nu beschikbare 20,9 meter namelijk nog maar 13,4 meter overblijven om te (file)parkeren. Het is bovendien niet zo dat eiser in de huidige situatie altijd een openbare parkeerplek aan de [naam van weg] bezet houdt. Bij zijn afwezigheid is de openbare plek beschikbaar voor derden. Verweerder ziet geen noodzaak voor het realiseren van de uitweg. Als eiser het parkeren aan de [naam van weg] gevaarlijk vindt, kan hij elders in de wijk parkeren. Ter zitting heeft verweerder ook nog aangegeven dat geen sprake is van signalen dat openbaar parkeren aan de [naam van weg] gevaarlijk is, anders zou het openbaar parkeren daar niet zijn toegestaan.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 2.12, tweede lid, onder b van de APV 2019 aan de orde is. In dat kader wordt als volgt overwogen.
10. Het is juist dat bij toewijzing van de aanvraag een openbare parkeerplaats verloren zal gaan, ongeacht of eiser nu een openbare plek voor zijn auto gebruikt. De voortuin van eiser grenst immers aan een gedeelte van de weg dat nu dient als openbare parkeerplaats, die dus door derden kan worden gebruikt. Dat laatste zal niet meer kunnen als de uitweg wordt gerealiseerd, omdat parkeren in de voortuin van eiser niet openbaar is. Ook heeft verweerder terecht gesteld dat in deze situatie niet gesproken kan worden van een noodzaak. Er is niet gebleken van een objectief gevaarlijke situatie en daarbij heeft eiser de mogelijkheid om elders in de wijk te parkeren.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat het wegvallen van één openbare parkeerplaats niet als probleem wordt gezien, zodat dit niet aan de weg stond voor het vergunnen van de uitweg aan de [naam van weg] [huisnummer] . Volgens verweerder leidt de door eiser gevraagde uitweg echter tot het vervallen van meerdere openbare parkeerplaatsen, zodat geen sprake is van een gelijk geval. Dit standpunt acht de rechtbank onjuist. Eisers aanvraag ziet namelijk op een uitweg van 5,2 meter, terwijl voor langsparkeren een standaardafmeting geldt van 6 meter bij 2 meter. Bij een uitweg van minder dan 6 meter breed hoeft in beginsel dus niet meer dan één openbare parkeerplaats verloren te gaan. Het betoog van verweerder dat van de nu beschikbare 20,9 meter nog maar 13,4 meter zal overblijven voor het fileparkeren, maakt dat niet anders. Uitgaande van de standaardafmetingen voor langsparkeren is op het huidige stuk van 20,9 meter immers plaats voor 3 auto’s, en zal op het overgebleven stuk van 13,4 meter nog plaats zijn voor 2 auto’s. Feitelijk gaat dan slechts één parkeerplaats verloren. Verweerder heeft dus (ook) niet deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van gelijke gevallen.