ECLI:NL:RBNHO:2025:2549

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
HAA 23/6721 T
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een omgevingsvergunning voor een uitweg in verband met gevaarzetting en verlies van openbare parkeerplaatsen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 13 maart 2025, wordt de weigering van een omgevingsvergunning voor een uitweg door de gemeente Drechterland aan de eiser beoordeeld. De eiser had op 17 april 2023 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het realiseren van een uitweg op zijn perceel. De gemeente heeft deze aanvraag op 24 mei 2023 afgewezen, met als argumenten dat de uitweg gevaarzetting voor het verkeer met zich meebrengt en dat het zonder noodzaak leidt tot het vervallen van een openbare parkeerplaats. De eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de gemeente heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 9 januari 2025 behandeld. Tijdens de zitting heeft de eiser betoogd dat de weigeringsgronden niet aan de orde zijn en dat in vergelijkbare gevallen wel vergunningen zijn verleend. De rechtbank oordeelt dat de gemeente onvoldoende heeft gemotiveerd dat de weigeringsgrond van gevaarzetting aan de orde is. De rechtbank stelt dat de gemeente moet aantonen waarom de situatie van schuin parkeren in de voortuin van de eiser gevaarlijk is voor het overige verkeer. Daarnaast wordt de gemeente in de gelegenheid gesteld om de motiveringsgebreken te herstellen, met de mogelijkheid om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

De rechtbank concludeert dat de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder a van de APV 2019 niet deugdelijk is gemotiveerd en dat de gemeente de gebreken binnen zes weken moet herstellen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/6721 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drechterland, verweerder
(gemachtigden: B. van Houten en J. Eveleens).

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een omgevingsvergunning voor het realiseren van een uitweg afgewezen.
In het besluit van 14 september 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de heer [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Eiser heeft op 17 april 2023 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een uitweg op de locatie [adres] in [plaats] . De aanvraag is met het primaire besluit afgewezen. Volgens verweerder is sprake van twee weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 2:12, tweede lid, onder a en b van de Algemene Plaatselijke Verordening Drechterland 2019 (hierna: APV 2019), te weten gevaarzetting voor het verkeer op de weg en het zonder noodzaak vervallen van een openbare parkeerplaats.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en heeft daarin – samengevat – aangevoerd dat de weigeringsgronden niet aan de orde zijn en dat in vergelijkbare gevallen op de [naam van weg] wel uitwegen zijn vergund. Eiser stelt dat de uitweg de veiligheid in het verkeer ten goede komt, omdat hij dan niet meer hoeft in- en uit te stappen op de [naam van weg] . Volgens hem is de noodzaak voor de uitweg gelegen in het veilig kunnen in- en uitstappen. Bovendien stelt hij dat geen openbare parkeerplaats verloren gaat omdat zijn auto, die normaliter een plek bezet houdt, voortaan op eigen terrein zal staan.
Verweerder heeft ondanks de bezwaren van eiser besloten om de afwijzing in stand te laten. In het bestreden besluit stelt verweerder dat de argumenten van eiser, dat op de [naam van weg] hard wordt gereden en dat het in- en uitstappen op die weg onveilig is, wel aantonen dat het realiseren van een uitweg voor eiser wenselijk is, maar niet dat er een noodzaak bestaat. In het kader van de noodzaak moet namelijk sprake zijn van een algemeen belang, niet een individueel belang. Daarbij heeft eiser een brede uitweg van 5,2 meter aangevraagd. Deze brede uitweg maakt dat meerdere openbare parkeerplaatsen verloren zullen gaan. Bovendien zal een voertuig schuin moeten insteken bij het parkeren wegens beperkte ruimte in de voortuin. Dit kan gevaar opleveren voor het overige verkeer op de weg. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt ook niet, nu de door eiser genoemde gevallen geen gelijke gevallen zijn. Verweerder stelt namelijk dat geen vergunningen voor uitwegen zijn verleend op grond van de APV 2019.
De rechtbank beoordeelt hierna of het bestreden besluit stand kan houden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Daarin stelt eiser (kort samengevat) dat geen sprake is van de weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 2.12, tweede lid, onder a en b van de APV 2019. Eiser doet ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Is de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder a van de APV 2019 aan de orde?
Op grond van artikel 2.12, tweede lid, onder a van de APV 2019 mag verweerder een omgevingsvergunning voor een uitweg weigeren ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat hij op gevaarlijke wijze moet insteken door de beperkte ruimte in zijn voortuin. Hij heeft nagemeten dat zijn voortuin groot genoeg is om twee auto’s in te plaatsen. Ook stelt hij dat er diverse inritten aan de [naam van weg] liggen die gevaarlijker zijn. Die liggen bijvoorbeeld vlak bij of zelfs op een zebrapad.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ruimte in de voortuin van eiser te beperkt is om veilig te parkeren. Voor haaksparkeren (met een standaardafmeting van 5 meter bij 2,5 meter volgens de CROW-richtlijnen) moet een voortuin minstens 5 meter lang zijn en voor langsparkeren (met een standaardafmeting van 6 meter bij 2 meter volgens de CROW-richtlijnen) moet een voortuin minstens 6 meter breed zijn. De voortuin van eiser is 5,2 meter breed en 3,8 meter lang. Een voertuig past daarom enkel schuin in de voortuin. Hiervoor zal meermaals gestoken moeten worden om het voertuig te kunnen parkeren en dat kan een gevaar opleveren voor het overige verkeer.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 2.12, tweede lid, onder a van de APV 2019 aan de orde is. In dat kader wordt als volgt overwogen.
Het is niet in geschil dat de voortuin van eiser 5,2 meter breed en 3,8 meter lang is. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat haaksparkeren en langsparkeren in de voortuin niet mogelijk is. Eiser kan dus alleen schuin in de voortuin parkeren. Verweerder heeft echter onvoldoende gemotiveerd dat in de specifieke situatie van schuin parkeren een probleem van gevaarzetting speelt. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat het – anders dan verweerder stelt – wel haalbaar is om zijn auto in één beweging schuin in te steken in zijn voortuin. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze stelling onvoldoende ontkracht. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarom een voertuig volgens verweerder niet in één beweging schuin kan worden ingestoken. Overigens is de rechtbank ook niet duidelijk geworden waarom de situatie, waarbij een auto meermaals moet steken om in de voortuin te parkeren, volgens verweerder gevaarlijk(er) is voor het overige verkeer. In de huidige situatie van fileparkeren kan het immers ook voorkomen dat een auto meermaals moet steken om in te parkeren. In zoverre kleeft er een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit.
Is de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder b van de APV 2019 aan de orde?
10. Op grond van artikel 2.12, tweede lid, onder b van de APV 2019 mag verweerder een omgevingsvergunning voor een uitweg weigeren als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats.
10. Eiser heeft aangevoerd dat het vervallen van openbare parkeerplaatsen geen weigeringsgrond kan zijn, omdat zijn auto en eventueel die van zijn vrouw nu geparkeerd staan op de [naam van weg] . Ook stelt hij dat het parkeren op de [naam van weg] voor hem gevaarlijk is en dat een individuele noodzaak ook een belang is waarmee rekening moet worden gehouden.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat meerdere openbare parkeerplaatsen verloren zullen gaan bij verlening van de door eiser aangevraagde omgevingsvergunning. Als een uitweg van 5,2 meter wordt gerealiseerd zal van de nu beschikbare 20,9 meter namelijk nog maar 13,4 meter overblijven om te (file)parkeren. Het is bovendien niet zo dat eiser in de huidige situatie altijd een openbare parkeerplek aan de [naam van weg] bezet houdt. Bij zijn afwezigheid is de openbare plek beschikbaar voor derden. Verweerder ziet geen noodzaak voor het realiseren van de uitweg. Als eiser het parkeren aan de [naam van weg] gevaarlijk vindt, kan hij elders in de wijk parkeren. Ter zitting heeft verweerder ook nog aangegeven dat geen sprake is van signalen dat openbaar parkeren aan de [naam van weg] gevaarlijk is, anders zou het openbaar parkeren daar niet zijn toegestaan.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 2.12, tweede lid, onder b van de APV 2019 aan de orde is. In dat kader wordt als volgt overwogen.
10. Het is juist dat bij toewijzing van de aanvraag een openbare parkeerplaats verloren zal gaan, ongeacht of eiser nu een openbare plek voor zijn auto gebruikt. De voortuin van eiser grenst immers aan een gedeelte van de weg dat nu dient als openbare parkeerplaats, die dus door derden kan worden gebruikt. Dat laatste zal niet meer kunnen als de uitweg wordt gerealiseerd, omdat parkeren in de voortuin van eiser niet openbaar is. Ook heeft verweerder terecht gesteld dat in deze situatie niet gesproken kan worden van een noodzaak. Er is niet gebleken van een objectief gevaarlijke situatie en daarbij heeft eiser de mogelijkheid om elders in de wijk te parkeren.
15. Het voorgaande zou tot de conclusie kunnen leiden dat er een weigeringsgrond is die in de weg staat aan vergunningverlening. Gelet echter op eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat in de volgende overwegingen besproken zal worden, kan de rechtbank daar nu nog geen definitief oordeel over geven.
Is in een gelijk geval wel een omgevingsvergunning verleend?
15. Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Overal aan de [naam van weg] liggen volgens eiser uitwegen. Hij benoemt (onder meer) dat in het jaar 2024 aan de [naam van weg] [huisnummer] nog een uitweg is gerealiseerd.
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in drie gevallen een vergunning voor een uitweg aan de [naam van weg] is verleend, maar dan onder eerdere APV’s met andere weigeringsgronden. Dat zijn dus geen gelijke gevallen. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet sprake zijn van gelijke gevallen. Daarbij moet niet alleen worden beoordeeld of feitelijk sprake is van gelijke gevallen, maar ook of in de door eiser genoemde gevallen hetzelfde beoordelingskader van toepassing is. Eiser kan zich dus niet beroepen op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de uitwegen die vergund zijn onder de eerdere APV’s.
18. Ter zitting heeft verweerder verder aangegeven dat na het bestreden besluit, op grond van de APV 2019, wel een uitweg aan de [naam van weg] [huisnummer] is vergund. Dat was volgens verweerder ook geen gelijk geval. Aan de [naam van weg] [huisnummer] is namelijk een uitweg van 4 meter breed vergund en in de voortuin bij de [naam van weg] [huisnummer] kan een auto haaks geparkeerd worden. Daar was dus geen gevaar voor het overige verkeer en er ging maar één openbare parkeerplek verloren.
19. Omdat de rechtbank in deze uitspraak (onder punt 9) heeft geoordeeld dat door verweerder onvoldoende is gemotiveerd dat door de gevraagde uitweg een gevaarlijke situatie ontstaat blijft vooralsnog alleen het argument over dat het verschil zit in de breedte van de gevraagde uitrit, 4 ten opzichte van 5,2 meter.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat het wegvallen van één openbare parkeerplaats niet als probleem wordt gezien, zodat dit niet aan de weg stond voor het vergunnen van de uitweg aan de [naam van weg] [huisnummer] . Volgens verweerder leidt de door eiser gevraagde uitweg echter tot het vervallen van meerdere openbare parkeerplaatsen, zodat geen sprake is van een gelijk geval. Dit standpunt acht de rechtbank onjuist. Eisers aanvraag ziet namelijk op een uitweg van 5,2 meter, terwijl voor langsparkeren een standaardafmeting geldt van 6 meter bij 2 meter. Bij een uitweg van minder dan 6 meter breed hoeft in beginsel dus niet meer dan één openbare parkeerplaats verloren te gaan. Het betoog van verweerder dat van de nu beschikbare 20,9 meter nog maar 13,4 meter zal overblijven voor het fileparkeren, maakt dat niet anders. Uitgaande van de standaardafmetingen voor langsparkeren is op het huidige stuk van 20,9 meter immers plaats voor 3 auto’s, en zal op het overgebleven stuk van 13,4 meter nog plaats zijn voor 2 auto’s. Feitelijk gaat dan slechts één parkeerplaats verloren. Verweerder heeft dus (ook) niet deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van gelijke gevallen.

Conclusie en gevolgen

20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 9 en 19, kan het bestreden besluit geen stand houden wegens de geconstateerde motiveringsgebreken. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de motiveringsgebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
20. Om het gebrek te kunnen herstellen, dient verweerder aanvullend te motiveren waarom de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder a van de APV 2019 aan de orde is. Verweerder zou dit bijvoorbeeld inzichtelijk kunnen maken middels een simulatie van een schuin parkeervak in de voortuin van eiser en de bewegingen die een auto moet maken om daar te kunnen parkeren, voorzien van uitleg waarom dit gevaarlijk is voor het overige verkeer. Daarbij merkt de rechtbank op dat bij de afmetingen van een schuin parkeervak kan worden aangesloten bij de standaardafmetingen voor langsparkeren. Zowel bij schuin parkeren als bij langsparkeren zal een auto immers ruimte nodig hebben om te manoeuvreren. Met het oog op finale geschilbeslechting stelt de rechtbank verweerder ook in de gelegenheid om aanvullend te motiveren waarom de situatie aan de [naam van weg] [huisnummer] , ten aanzien van de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder b van de APV 2019, geen gelijk geval is. Daarbij merkt de rechtbank echter op dat aan eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel pas betekenis kan toekomen als de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder a van de APV 2019 wegvalt. Indien verweerder deze weigeringsgrond alsnog deugdelijk weet te motiveren, dan is in ieder geval sprake van één weigeringsgrond die overeind blijft én dan is ook geen sprake meer van een gelijk geval.
20. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
20. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
20. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
20. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Boon, griffier.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.