In deze zaak hebben twee passagiers compensatie gevorderd van de luchtvaartmaatschappij Air France vanwege een vertraagde vlucht van Amsterdam naar Havana via Parijs. De passagiers zijn met meer dan drie uur vertraging op hun eindbestemming aangekomen en hebben een verzoek ingediend op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder heeft echter aangevoerd dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk beperkingen van de luchtverkeersleiding, en dat hij alle redelijke maatregelen heeft genomen om de vertraging te voorkomen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vervoerder voldoende heeft aangetoond dat de vertraging niet inherent was aan zijn bedrijfsvoering en dat hij geen invloed had op de beslissingen van de luchtverkeersleiding. De passagiers hebben betoogd dat de vervoerder hen had moeten compenseren omdat andere passagiers van dezelfde vlucht wel compensatie hebben ontvangen, maar dit argument werd door de rechter verworpen. De rechter oordeelde dat de omstandigheid dat andere passagiers zijn gecompenseerd niet betekent dat de vervoerder in alle gevallen verplicht is om compensatie te bieden.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vervoerder alle redelijke maatregelen heeft genomen en dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden. Het verzoek van de passagiers is afgewezen en zij zijn veroordeeld tot betaling van de proceskosten.