2.6.Onderhoudsbijdragen
2.6.1.De vrouw verzoekt te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2024 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: kinderbijdrage) van € 315,00 per maand en vanaf het moment waarop de man de echtelijke woning volledig in eigendom heeft verkregen een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partnerbijdrage) van € 204,00 per maand aan haar dient te betalen.
2.6.2.De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in deze verzoeken dan wel deze verzoeken af te wijzen.
2.6.3.De rechtbank constateert dat de vrouw in eerste instantie geen concrete bedragen heeft genoemd in haar verzoeken om een kinder- en partnerbijdrage. De vrouw zou deze verzoeken op een later moment nog aanvullen met bedragen. Een dag voor de zitting heeft de vrouw de verzoeken aangevuld met bedragen die zij aan kinder- en partnerbijdrage van de man wenst te ontvangen.
2.6.4.De man stelt dat deze verzoeken van de vrouw buiten beschouwing moeten worden gelaten vanwege de te late indiening. De man licht toe dat zijn advocaat al op 27 januari 2025 de door de advocaat van de vrouw opgevraagde salarisspecificaties aan haar heeft toegestuurd. Het was aan de advocaat van de vrouw om deze stukken eerder op te vragen zodat de verzoeken om een kinder- en partnerbijdrage tijdig konden worden ingediend, zo betoogt de man.
2.6.5.De vrouw verweert zich hiertegen. De vrouw licht toe dat de advocaat van de man al op 13 januari 2025 is gevraagd om recente salarisspecificaties van de man toe te sturen. Pas twee weken later op 27 januari 2025 heeft de advocaat van de vrouw deze stukken ontvangen. De verzoeken ten aanzien van de kinder- en partnerbijdrage zijn vervolgens een week later ingediend bij de rechtbank. Gelet op deze gang van zaken kan de late indiening volgens de vrouw niet aan haar verweten worden.
2.6.6.De rechtbank overweegt dat de vrouw op grond van artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bevoegd is haar verzoeken te verminderen, te veranderen of te vermeerderen zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. In het geval van verandering of vermeerdering van de verzoeken is artikel 130 Rv van overeenkomstige toepassing. Artikel 130 Rv bepaalt dat de rechter een vermeerdering of verandering buiten beschouwing kan laten als de wijziging of verandering in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
2.6.7.De rechtbank is van oordeel dat de aanvulling door de vrouw van haar verzoeken om een kinder- en partnerbijdrage niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat de advocaat van de vrouw de gevraagde salarisspecificaties van de man pas twee weken na haar verzoek daartoe heeft ontvangen van de advocaat van de man. Nadien heeft de advocaat van de vrouw naar aanleiding van de inhoud van deze stukken haar verzoeken om een kinder- en partnerbijdrage aangevuld met concrete bedragen. De advocaat van de man heeft kans gezien om voorafgaand aan de zitting nog een berekening van de kinderbijdrage te overleggen en ter zitting heeft hij uitgebreid verweer kunnen voeren tegen de verzoeken van de vrouw. Aan het beginsel van hoor- en wederhoor is naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldaan. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verzoeken van de vrouw ten aanzien van de kinder- en partnerbijdrage in behandeling nemen.
2.6.8.De rechtbank overweegt dat partijen in artikel 6.2 van het eerder genoemde ouderschapsplan het volgende hebben afgesproken over de kinderbijdrage:
Met ingang van 1 januari 2024 en zolang het kind minderjarig is en bij de moeder woont, betaalt de vader aan de moeder een alimentatie voor het kind van € 266,56 per maand. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2025. Voor december 2023 betaalt de vader een bedrag van
€ 286,00.”
Voorts hebben partijen in artikel 1.1 van het door de man overgelegde echtscheidingsconvenant, door de man ondertekend op 10 juli 2024 en door de vrouw ondertekend op 13 augustus 2024, het volgende afgesproken over de partnerbijdrage:
“De man draagt thans bij met een bruto bedrag van € 265,50 per maand in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, welk bedrag maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw wordt voldaan. De bijdrage zal met ingang van de eerste van de maand na overdracht van de voormalige echtelijke woning ( [adres] ) aan de man, worden verlaagd naar € 122,13 bruto per maand. De berekening die ten grondslag ligt aan de bijdrage van € 122,13 (€ 115, te vermeerderen met de wettelijke indexering per 1 januari 2024) wordt als bijlage 1 aangehecht.”
Partijen zijn in beginsel aan deze afspraken over de kinder- en partnerbijdrage gehouden.
2.6.9.De vrouw stelt zich op het standpunt dat artikel 6.2 van het ouderschapsplan en artikel 1.1 van het echtscheidingsconvenant, voor zover het betreft het gedeelte met de verplichting van de man tot het betalen van een partnerbijdrage nadat hij de echtelijke woning overneemt, moeten worden vernietigd omdat deze afspraken door bedrog tot stand zijn gekomen. De vrouw licht in dit verband toe dat partijen er bij het maken van de afspraken over de kinder- en de partnerbijdrage vanuit zijn gegaan dat de man een dag per week ouderschapsverlof zou opnemen. De kinder- en partnerbijdrage zijn toen berekend aan de hand van een pro-forma salarisspecificatie waarop staat vermeld dat een bedrag van € 727,63 per maand in mindering wordt gebracht wegens ouderschapsverlof. De vrouw is er aan de hand van recente salarisspecificaties van de man achter gekomen dat de man maar vier uur per week aan ouderschapsverlof heeft opgenomen in plaats van een dag per week. Het inkomen van de man is dan ook hoger geweest dan waarvan partijen bij de berekening van de kinder- en partnerbijdrage zijn uitgegaan. Nu de man niet naar waarheid heeft verklaard over zijn op te nemen ouderschapsverlof, is volgens de vrouw sprake van bedrog. Als de vrouw had geweten dat de man niet een dag per week maar slechts vier uur per week ouderschapsverlof zou opnemen, was zij niet akkoord gegaan met de te betalen kinder- en partnerbijdrage. De vrouw heeft op basis van het werkelijk genoten inkomen van de man een nieuwe berekening van de kinder- en de partnerbijdrage gemaakt en uit deze berekening volgt een door de man te betalen kinderbijdrage van € 315,00 per maand en een door de man te betalen partnerbijdrage vanaf het moment waarop de man het volledige eigendom van de woning verkrijgt van € 204,00 per maand. Deze bedragen zijn hoger dan partijen in het ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant hebben afgesproken.
2.6.10.De man betwist dat sprake is van bedrog (of dwaling). Ten tijde van het maken van de afspraken over de kinder- en partnerbijdrage in het ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant was de man daadwerkelijk van plan om een dag per week ouderschapsverlof op te nemen. Vanwege de wens van de man om de echtelijke woning over te nemen en de financiering hiervan, heeft de man nadien toch besloten om vier uur per week ouderschapsverlof op te nemen. De man had niet verwacht dat de echtscheidingsprocedure zo lang zou duren. Als de financiering van de woning rond is, wil de man alsnog een dag per week ouderschapsverlof gaan opnemen.
2.6.11.De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3:44 BW een rechtshandeling vernietigbaar is als zij door dreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Voor bedrog is vereist dat iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen of door een andere kunstgreep. Niet gebleken is dat de afspraken over de kinder- en partnerbijdrage door bedrog tot stand zijn gekomen. Vast staat dat partijen bij het berekenen van de kinder- en partnerbijdrage rekening hebben gehouden met de situatie dat de man vanaf 1 januari 2024 een dag per week ouderschapsverlof zou opnemen en hebben gerekend met het inkomen dat de man in deze situatie blijkens de pro-forma salarisspecificatie zou verdienen. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de man de vrouw toen bewust op het verkeerde been heeft gezet, omdat de man aannemelijk heeft gemaakt dat hij pas later, al dan niet door omstandigheden gedwongen, heeft besloten toch minder ouderschapsverlof op te nemen.
De rechtbank moet rechtsgronden ambtshalve aanvullen (artikel 25 Rv). De door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden leveren wel dwaling op als bedoeld in artikel 6:228, eerste lid, aanhef en onder c, BW. Op grond van dit artikel is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar, indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan. De man heeft niet aangevoerd dat hij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden (laatste volzin van artikel 6:228, eerste lid, aanhef en onder c, BW). Volstrekt aannemelijk is dat de vrouw de huidige afspraken over de kinder- en partnerbijdrage niet had gemaakt als zij had geweten dat de man minder ouderschapsverlof zou opnemen en daardoor meer inkomen zou hebben.
2.6.12.Gelet op het voorgaande zal de rechtbank overeenkomstig het verzoek van de vrouw artikel 6.2 van het ouderschapsplan en artikel 1.1 van het echtscheidingsconvenant, voor zover het betreft het gedeelte met de verplichting van de man tot het betalen van een partnerbijdrage nadat hij de echtelijke woning overneemt, vernietigen wegens dwaling in de zin van artikel 6:228 BW. Dit betekent dat de rechtbank de verzoeken van de vrouw ten aanzien van de kinder- en partnerbijdrage inhoudelijk zal beoordelen.
2.6.13.De rechtbank zal eerst het verzoek van de vrouw om een kinderbijdrage en daarna het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage behandelen. De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
2.6.14.De rechtbank zal de ingangsdatum van de kinderbijdrage bepalen op de door de vrouw verzochte datum 1 januari 2024. De rechtbank acht het in dit geval redelijk om de kinderbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen gelet op het feit dat de man als gevolg van dwaling vanaf 1 januari 2024 een te lage kinderbijdrage aan de vrouw heeft betaald zoals blijkt uit onderstaande berekening.
2.6.15.Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] in 2022 € 589,00 per maand bedroeg, geïndexeerd naar 1 januari 2024 € 647,-. Van deze behoefte zal de rechtbank dan ook uitgaan.
2.6.16.De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
2.6.17.Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de [tremarapport] (hierna: Tremarapport) van 2024, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.270]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.270,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Gelet op de ingangsdatum hanteert de rechtbank het tarief 2024-1.
2.6.18.Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt de rechtbank als volgt.
2.6.19.De man is in loondienst werkzaam bij [bedrijf] Tussen partijen is in geschil welk inkomen van de man tot uitgangspunt moet worden genomen bij de berekening van zijn draagkracht. De man is van mening dat moet worden uitgegaan van het inkomen dat hij verdiende in januari 2024. Zijn salarisverhogingen in 2024 dienen volgens de man buiten beschouwing te worden gelaten. De vrouw is van mening dat moet worden gerekend met het inkomen dat de man daadwerkelijk in 2024 heeft verdiend.
2.6.20.De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van het inkomen van de man in 2024 zoals dat blijkt uit zijn salarisspecificatie van december 2024. Dit is immers het inkomen dat de man feitelijk in 2024 heeft verdiend. Uit de cumulatieve bedragen op de salarisspecificatie van december 2024 volgt dat de man in dat jaar een inkomen heeft genoten van € 49.341,- bruto. Verder zal de rechtbank net als partijen rekening houden met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Aan de hand van deze inkomensgegevens berekent de rechtbank het NBI van de man op € 3.392,- per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 773,- per maand.
2.6.21.Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt.
2.6.22.De vrouw is in loondienst werkzaam bij [bedrijf] Ook bij de berekening van de draagkracht van de vrouw zal de rechtbank uitgaan van haar inkomen in 2024 zoals dat blijkt uit haar salarisspecificatie van december 2024. Uit de cumulatieve bedragen op de salarisspecificatie van december 2024 volgt dat de vrouw in 2024 een bruto jaarinkomen heeft genoten van € 19.557,-. Verder zal de rechtbank net als partijen rekening houden met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het kindgebonden budget van de vrouw berekent de rechtbank op € 5.916,- per jaar. Aan de hand van deze inkomensgegevens berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 2.124,- per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 152,- per maand.
2.6.23.De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 925,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige] van € 647,- per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. Na een draagkrachtvergelijking bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] € 541,- per maand en het aandeel van de vrouw € 106,- per maand.
2.6.24.Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderbijdrage dient in beginsel rekening te worden gehouden met de zorgkorting, te weten de kosten die hij maakt in verband met de omgang tussen hem en [de minderjarige] .
2.6.25.Tussen partijen is niet in geschil dat rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 35% van de behoefte van [de minderjarige] . Omdat de behoefte van [de minderjarige] € 647,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 226,- per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [de minderjarige] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
2.6.26.Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de man met ingang van 1 januari 2024 een kinderbijdrage van € 315,- per maand (€ 541 - € 226) aan de vrouw dient te betalen. Dit bedrag mag de man verrekenen met de bedragen die hij tot op heden al aan de vrouw heeft betaald aan kinderbijdrage.
2.6.27.De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van het NBI van partijen, de draagkracht van partijen en de verdeling van de kosten van [de minderjarige] . Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
2.6.28.De rechtbank zal de ingangsdatum van de partnerbijdrage bepalen op de door de vrouw verzochte datum waarop de man de echtelijke woning volledig in eigendom heeft verkregen, met dien verstande dat deze datum niet gelegen kan zijn voor de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft immers geen verweer tegen deze ingangsdatum en uit de wet volgt dat de partnerbijdrage niet kan ingaan op een datum die voor de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ligt.
Behoefte en aanvullende behoefte
2.6.29.De rechtbank ziet aanleiding om de behoefte van de vrouw te berekenen aan de hand van de hofnorm. Bij deze vuistregel wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, te verminderen met de kosten van de kinderen. De huwelijksgerelateerde behoefte wordt dan gesteld op 60% van dit gezinsinkomen. Partijen zijn in juli 2022 feitelijk uit elkaar gegaan zodat het inkomen van partijen op dat moment bepalend is bij het berekenen van de behoefte. Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2022 € 4.396,- per maand bedroeg. Op dit inkomen dienen de kosten van [de minderjarige] in 2022 van € 589,- per maand in mindering te worden gebracht nu dit bedrag niet ter beschikking stond aan partijen. Het inkomen waarop de behoefte gebaseerd dient te worden bedraagt dan € 3.807,- per maand. Aan de hand van de hofnorm bedraagt de behoefte van de vrouw dan in 2022 € 2.284,- netto per maand, geïndexeerd naar 1 januari 2025 € 2.671,- netto per maand.
2.6.30.De rechtbank dient vervolgens te onderzoeken of de vrouw in staat is om zelf in dat bedrag (€ 2.671,-) te voorzien. Het bedrag dat na aftrek van het eigen inkomen resteert wordt de aanvullende behoefte genoemd.
2.6.31.De rechtbank stelt onder verwijzing naar overweging 2.6.22 vast dat de vrouw een inkomen uit arbeid geniet van € 19.557,- bruto per jaar. De man is van mening dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft en dat zij zich ten onrechte niet heeft ingespannen om meer inkomen te verkrijgen. De rechtbank volgt de man niet in deze stelling. De vrouw is op dit moment 24 uur per week werkzaam en draagt voor de helft van de tijd de zorg voor de
[leeftijd] [de minderjarige] . Van de vrouw kan naar het oordeel van de rechtbank thans niet gevergd worden dat zij meer uren gaat werken. Daarbij gingen partijen er bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant kennelijk beiden vanuit dat de vrouw behoeftig was en dit voorlopig ook zou blijven nu zij hierin afspraken hebben gemaakt over de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een hoger (fictief) inkomen van de vrouw uit te gaan.
2.6.32.Uitgaande van een inkomen van € 19.557,- bruto per jaar en rekening houdend met de aanspraak op de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw € 1.040,- netto per maand, dan wel € 1.769,- bruto per maand.
2.6.33.De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw.
2.6.34.Het bedrag aan draagkracht wordt volgens het Tremarapport van 2025, vastgesteld aan de hand van de formule 60% x [NBI – (0,3 NBI + 1.310]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.310,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Gelet op de ingangsdatum hanteert de rechtbank het tarief 2025-1.
2.6.35.Voor de berekening van de draagkracht van de man hanteert de rechtbank het inkomen van de man en de heffingskortingen zoals genoemd onder overwegingen 2.6.20. Aan de hand van deze gegevens berekent de rechtbank het NBI van de man op € 3.450,- per maand. Rekening houdend met de bijdrage van de man in de behoefte van [de minderjarige] (inclusief zorgkorting) van € 541,- per maand, bedraagt de draagkracht van de man op grond van de draagkrachtformule € 122,- netto per maand, dan wel € 195,- bruto per maand.
2.6.36.Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de man met ingang van de datum waarop hij de echtelijke woning volledig in eigendom heeft verkregen, met dien verstande dat deze datum niet gelegen kan zijn voor de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, een partnerbijdrage van € 195,- bruto per maand aan de vrouw dient te betalen.
2.6.37.De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van het NBI van partijen, de aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht
2.6.38.De rechtbank merkt ten aanzien van de kinder- en partnerbijdrage nog op dat zij ervan uitgaat dat de vrouw de man niet zal verwijten als hij in de toekomst alsnog een dag per week ouderschapsverlof gaat opnemen en dat partijen deze bijdragen dan in onderling overleg opnieuw zullen berekenen. Ook de vrouw werkt immers parttime en de zorg voor [de minderjarige] is gelijk tussen partijen verdeeld.