ECLI:NL:RBNHO:2025:2221

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 maart 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
351614
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sanctie na schending waarheidsplicht artikel 21 Rv in civiele procedure tussen ex-partners over woningtoedeling en huurlasten

In deze civiele procedure tussen twee ex-partners, de man en de vrouw, heeft de rechtbank Noord-Holland op 12 maart 2025 een vonnis gewezen. De zaak betreft een geschil over de toedeling van een gezamenlijke woning en de betaling van huurlasten na de beëindiging van hun affectieve relatie. De man vorderde de woning aan hem toe te delen, terwijl de vrouw een tegenvordering instelde om de man te veroordelen de woning te verlaten. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 augustus 2024 sloten partijen een vaststellingsovereenkomst, waarin werd afgesproken dat de vrouw de woning uiterlijk op 15 september 2024 zou verlaten en dat de man een deel van de huurlasten voor zijn rekening zou nemen.

Echter, de vrouw vorderde later een bedrag van € 3.500,00 van de man, omdat hij zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst niet nakwam. De man verweerde zich door te stellen dat de vrouw de waarheidsplicht had geschonden door te beweren dat zij geen huurwoning kon vinden, terwijl zij al een huurwoning had betrokken. De rechtbank oordeelde dat de vrouw inderdaad de waarheidsplicht had geschonden, maar dat de man te ver doorging in zijn eisen. Uiteindelijk werd de vordering van de vrouw gedeeltelijk toegewezen, en werd de man veroordeeld tot betaling van € 3.000,00 aan de vrouw, met de bepaling dat de woonlasten na 1 januari 2025 voor rekening van de vrouw blijven. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/351614 / HA ZA 24-217
Vonnis van 12 maart 2025
in de zaak van
[de man],
te [plaats],
eisende partij,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.P.D. van Grondelle,
tegen
[de vrouw],
te [plaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M. van Maanen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 juli 2024
- de mondelinge behandeling van 1 augustus 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de verwijzing van de hoofdzaak en het incident naar de rol voor uitlating partijen
- de akte uitlating van de kant van de vrouw, tevens wijziging / aanvulling van eis
- de akte overlegging producties van de kant van de vrouw
- de antwoordakte wijziging / aanvulling van eis.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning, gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning).
2.2.
In de hoofdzaak vorderde de man - samengevat - de woning aan hem toe te delen, uitgaande van een waarde van € 830.000,00, dan wel uit te gaan van een waarde die blijkt uit een nieuw uit te voeren taxatie, onder voorbehoud van financiering. In het incident vorderde de man de vrouw te veroordelen binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de woning te verlaten. De vrouw heeft een tegenvordering ingesteld. Zij vorderde - samengevat - de man te veroordelen de woning te verlaten.
2.3.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben de man en de vrouw een vaststellingsovereenkomst gesloten met de volgende inhoud:
1.
De vrouw stemt in met toescheiding van de echtelijke woning aan de man onder de volgende voorwaarden:
De waarde waarvoor de woning wordt toegescheiden bedraagt € 900.000,00
De man zal vanaf heden tot aan de notariële afwikkeling van de toescheiding het voor de vrouw komende deel van de rentelasten en de overige met het aanhouden van de woning samenhangende lasten voor zijn rekening nemen; de vrouw blijft gedurende deze periode haar deel van de aflossing betalen
De vrouw zal de woning uiterlijk 15 september 2024 verlaten en de man zal vanaf de datum van vertrek en op vertoon van het huurcontract de huurlast van de door de vrouw dan te betrekken tijdelijke woonruimte voor 50% voor zijn rekening nemen tot uiterlijk 31 december 2024, met dien verstande dat de bijdrage niet meer zal bedragen dan € 1.000,00 per maand.
(…)
Partijen zullen de procedure pro forma aanhouden ten einde de bindende financieringstoezegging van de bank in deze af te wachten. De man zal zijn vordering zowel in het incident als in de hoofdzaak, de vrouw die in het incident, intrekken zodra die toezegging er ligt. Indien de financiering niet rond komt zullen partijen zich met elkaar verstaan over de eventuele voortzetting van deze procedure.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert - samengevat - de man te veroordelen een bedrag van € 3.500,00 aan de vrouw te voldoen, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie acht.
3.2.
De vrouw legt aan de vordering ten grondslag dat zij in overeenstemming met de gemaakte afspraken inmiddels een huurwoning heeft betrokken. Ondanks de afspraak dat de man een deel van de huur voor zijn rekening zal nemen, heeft hij dat geweigerd. De vrouw vordert daarom de man te veroordelen tot betaling van € 3.500,00, zijnde de maandelijkse bijdrage van € 1.000,00 die de man op grond van onderdeel 1c van de vaststellingsovereenkomst voor zijn rekening moet nemen.
3.3.
De man voert verweer. De man voert aan dat hij bereid was bij te dragen in de huur, omdat de vrouw tijdens de zitting van 1 augustus 2024 had aangegeven dat zij op dat moment nog geen zicht had op vervangende woonruimte. Nadat de rechtbank per rolbeslissing de vrouw had verzocht de volledige huurovereenkomst te overleggen, werd duidelijk dat de vrouw al een huurovereenkomst met als ingangsdatum 1 juli 2024 had gesloten. De man stelt dat de vrouw op de zitting van 1 augustus 2024 de waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden. De schending kan volgens de man niet zonder gevolgen blijven. De man acht een passende sanctie hem te ontslaan van de betalingsverplichting van onderdeel 1c van de vaststellingsovereenkomst.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw de waarheidsplicht van artikel 21 Rv ernstig heeft geschonden door op de zitting van 1 augustus 2024 te betogen dat het voor haar vrijwel onmogelijk was op korte termijn een huurwoning te vinden, terwijl, naar achteraf is gebleken, zij per 1 juli 2024 een huurwoning te Haarlem had gevonden.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank draaft de man echter te ver door in zijn scherpslijperij over dit punt. De man heeft bij dagvaarding van 16 april 2024 gevorderd de vrouw te veroordelen de woning te verlaten binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, wat kennelijk de vrouw ertoe heeft bewogen om daadkrachtig op zoek te gaan naar vervangende woonruimte. De rechtbank beziet de vraag van de kant op de zitting van de vrouw “maar hoe gaan we dan om met de tussentijdse lasten” en het antwoord van de kant van de man: “de man is bereid de vrouw te ontzorgen op het punt van huisvesting” als de vrouw de woning zo snel mogelijk verlaat mede in dit licht. De rechtbank is er dan ook bepaald niet van overtuigd dat de uitkomst van de onderhandelingen over de woonlasten voor de periode dat de vrouw elders onderdak heeft genomen anders zou zijn geweest als de man niet had toegezegd bij te zullen dragen. De rechtbank zal bij wege van sanctie de vordering van de vrouw niet geheel toewijzen. De rechtbank wijst deze toe tot een bedrag van € 3.000,00, met de bepaling dat de woonlasten na 1 januari 2025 voor rekening van de vrouw blijven.
4.3.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de man € 3.000,00 aan de vrouw te betalen,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
bepaalt dat de woonlasten van de vrouw na 1 januari 2025 voor haar rekening blijven,
5.4.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.