ECLI:NL:RBNHO:2025:1788

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
15/083750-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag en voorhanden hebben van een automatisch vuurwapen met betrekking tot een schietincident in Zwanenburg

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 februari 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die wordt beschuldigd van poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een automatisch vuurwapen. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 9 maart 2024 in Zwanenburg, waarbij de aangever in zijn rechterflank werd geraakt door een kogel. De verdachte, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland was en gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad, heeft tijdens de zittingen zijn onschuld betoogd en een beroep gedaan op noodweer. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de aangever, en dat de verdachte de confrontatie zelf had opgezocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met een automatisch machinepistool heeft geschoten, en dat er voldoende bewijs was om de verdachte als de schutter aan te wijzen. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de ten laste gelegde feiten en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar. Daarnaast is er een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld tot betaling van € 33.839,60 aan de aangever, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/083750-24
Uitspraakdatum: 21 februari 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 8 juli 2024, 30 september 2024, 16 december 2024 en 7 februari 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
nu gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R. Klein en van hetgeen de verdachte en zijn raadslieden, mr. J. Zaim en K. Soomers, advocaten te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging – ten laste gelegd dat:
Feit 1
primair
hij, op of omstreeks 9 maart 2024 te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, die [benadeelde] met een vuurwapen in zijn borst heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij, op of omstreeks 9 maart 2024 te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [benadeelde] met een vuurwapen in zijn borst heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2
hij, op of omstreeks 9 maart 2024 te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, een wapen van categorie II, onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een automatisch machinepistool, van het merk CZ, type 61, kaliber 7.65, zijnde een vuurwapen geschikt om automatisch te vuren, voorhanden heeft gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Beoordeling van het bewijs
3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om de verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte de schutter is geweest. De raadsman heeft er in dit verband op gewezen dat niemand een vuurwapen heeft gezien. Ook de verklaring van [getuige], de vader van de verdachte, houdt niet in dat hij een vuurwapen (bij de verdachte) heeft gezien; vader trekt enkel de conclusie dat zijn zoon de schoten heeft gelost. Op het standpunt van de verdediging wordt, voor zover van belang, hieronder ingegaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder feit 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
De bewijsmotivering
De verdachte heeft geschoten
De rechtbank komt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen tot de conclusie dat de verdachte degene is geweest die op [benadeelde] (hierna: de aangever) heeft geschoten. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom.
Op 9 maart 2024, omstreeks 12:00 uur, heeft zich voor het bedrijfspand aan de [adres] in Zwanenburg een schietincident voorgedaan, waarbij de aangever gewond is geraakt.
De verdachte heeft op 4 maart 2024 online een afspraak bij het bedrijf van de aangever gemaakt voor 9 maart 2024. Op die dag arriveert de verdachte in een auto (een blauwe Lynk&Co met kenteken [kenteken]) bij het bedrijfspand van de aangever. Kort daarna arriveert ook de vader van de verdachte in een andere auto. Omdat de aangever de verdachte en de vader van de verdachte niet tegelijkertijd te woord wil staan, verzoekt hij de verdachte het pand te verlaten. De verdachte voldoet aanvankelijk aan dit verzoek, maar keert enkele minuten later terug en weigert dan te vertrekken. Daarop ontstaat een handgemeen tussen de aangever en de verdachte. De verdachte geeft de aangever twee klappen op het achterhoofd, waarna hij de deur uitrent. De aangever gaat achter de verdachte aan en geeft hem voor het bedrijfspand een trap in de buik. De vader van de verdachte, die inmiddels ook naar buiten is gelopen, haalt de verdachte en de aangever uit elkaar. Aangever hoort vervolgens twee harde knallen vanuit de richting waar de verdachte staat, waarna de aangever blijkt te zijn getroffen door een kogel in zijn rechterzij. De verdachte zet het daarna op het lopen, stapt in zijn auto en rijdt weg.
De verdachte, zijn vader en de aangever stonden op moment van schieten dicht bij elkaar voor het bedrijfspand van de aangever. Hoewel de aangever geen wapen heeft gezien, gaat hij er gezien zijn waarnemingen, zoals opgenomen in de bewijsmiddelen, vanuit dat het de verdachte is geweest die heeft geschoten.
Direct na het schietincident heeft de vader van de verdachte spontaan op het politiebureau verklaard dat het zijn zoon is geweest die de aangever had neergeschoten, dat hij probeerde zijn zoon en de aangever uit elkaar te halen en dat hij twee knallen hoorde. Ook in een later door de vader naar de aangever verstuurd bericht, schrijft hij dat het vreselijk is wat zijn zoon heeft gedaan en dat hij zijn zoon heeft aangegeven op het politiebureau. Anders gezegd, de aangever en de vader van de verdachte hebben onafhankelijk van elkaar en onmiddellijk na het incident, op grond van ieders eigen waarnemingen, de verdachte als de schutter geduid. Dat zowel de aangever als de vader van de verdachte aangeven niet het wapen of het schieten zelf te hebben gezien, doet geen afbreuk aan de stelligheid waarmee zij de verdachte aanwijzen als de schutter. Diezelfde dag zijn op het stuur van de auto (blauwe Lynk&Co), waarmee de verdachte direct na het schietincident is weggereden, schotresten aangetroffen. Die schotresten komen overeen met de schotresten van twee kogelhulzen die de politie voor het bedrijfspand, waar het schietincident plaatsvond, heeft aangetroffen. De afvuursporen op die kogelhulzen en op de uit het lichaam van de aangever verwijderde kogel komen allen overeen met de afvuursporen op proefmunitie die de politie heeft verschoten met een elders aangetroffen automatisch machinepistool, te weten een M61 Skorpion. Dit betekent dat de kogel uit het lichaam van de aangever en de aangetroffen hulzen met hetzelfde wapen zijn verschoten, terwijl de schotresten op de hulzen overeenkomen met de schotresten op het stuur van verdachtes vluchtauto.
Op basis van bovengenoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat het niet anders kan dan dat het de verdachte is geweest die op de aangever heeft geschoten met de M61 Skorpion. De op de zitting vanuit de verdediging gedane suggestie dat er mogelijk een onbekende derde is geweest die de aangever al dan niet vanuit een steeg heeft beschoten is niet aannemelijk geworden. Het bewijsverweer wordt verworpen.
Opzet op dodelijk letsel
De raadsman heeft verder vrijspraak bepleit omdat de verdachte in elk geval geen opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Op grond van de overwegingen hierboven staat vast dat de verdachte een schietklaar automatisch machinepistool heeft getrokken en daarmee onverhoeds en van nabij twee keer op de aangever heeft geschoten, waarbij de aangever in de rechterflank door een kogel is getroffen. Uit het forensisch geneeskundig rapport blijkt dat de schotwond dicht bij het hart was, wat tot levensbedreigende hartritmestoornissen en levensbedreigend bloedverlies had kunnen leiden. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans op dat de aangever door de schotwond zou komen te overlijden. Ook de verdachte moet als eenieder weten dat het beschieten van een ander in de romp met een automatisch machinepistool, dodelijk letsel kan veroorzaken en dat de kans op dat dodelijke letsel aanmerkelijk is. De gedragingen van de verdachte zijn naar de uiterlijke verschijningsvorm daarvan zo zeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel, dat het niet anders kan dan dat de verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard en dus voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van de aangever.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag en een automatisch machinepistool voorhanden heeft gehad. De rechtbank acht het onder 1 primair en het onder 2 ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1 primair
hij op 9 maart 2024 te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, die [benadeelde] met een vuurwapen in zijn borst heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2
hij op 9 maart 2024 te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer, een wapen van categorie II, onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een automatisch machinepistool, van het merk CZ, type 61, kaliber 7.65, zijnde een vuurwapen geschikt om automatisch te vuren, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair:
poging tot doodslag;
Feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl hij het feit begaat met betrekking tot een wapen van categorie II, onderdeel 2°.
Noodweer
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte ten aanzien van feit 1 een beroep op noodweer toekomt. De verdediging heeft hiertoe – kort samengevat – aangevoerd dat de verdachte door de aangever fysiek de winkel werd uitgeduwd en buiten nog een trap heeft gekregen, wat een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding was, waartegen de verdachte zich mocht en moest verdedigen, zelfs met een vuurwapen.
Juridisch kader noodweer
Ingevolge artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht dient voor een beroep op noodweer sprake te zijn van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding, waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen.
Volgens vaste rechtspraak kan een beroep op noodweer niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer. Daarbij gaat de rechtbank uit van de aangifte. Hieruit blijkt dat geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de aangever. Het is immers de verdachte geweest die, nadat hij het bedrijfspand door de aangever was uitgestuurd en het daarna toch weer betreedt, als eerste de confrontatie met de aangever zoekt door te weigeren het pand te verlaten zoals wederom verzocht, en de aangever twee klappen tegen het hoofd geeft. Deze gedragingen van de verdachte kunnen niet anders worden gezien dan als aanvallend. Het beroep op noodweer stuit daarop af.
Er is geen andere omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezen verklaarde zou ontbreken. Het bewezen verklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Ook het namens de verdediging gedane beroep op noodweerexces faalt. Een geslaagd beroep op noodweerexces vergt immers het bestaan van een noodweersituatie. Hierboven is gebleken dat niet is voldaan aan de vereisten voor een beroep op noodweer. Er kan dan ook geen sprake zijn van noodweerexces. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beoordeling van het beroep op noodweerexces.
Er is geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft in het geval van een op te leggen straf verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, namelijk dat hij een eigen bedrijf heeft, geen antecedenten heeft en goed gedrag laat zien in de penitentiaire inrichting. Hij bepleit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest en een half jaar voorwaardelijke gevangenisstraf.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging doodslag en verboden vuurwapenbezit. Hij heeft een M61 Skorpion meegenomen naar het bedrijf van de aangever en heeft op klaarlichte dag met die M61 Skorpion op de aangever geschoten. Het gaat hier om een zeer gevaarlijk automatisch vuurwapen. De door de verdachte afgevuurde kogel heeft de aangever in de rechterflank getroffen en heeft zich vlak langs het hart een weg gebaand naar zijn linkerborst. Daarbij is ook een breuk in het borstbeen ontstaan. Dat de aangever daarbij niet om het leven is gekomen, is een gelukkige omstandigheid die niet aan de verdachte te danken is. Leven is het meest kostbare dat een mens heeft. De verdachte heeft hiervoor geen enkel respect getoond.
Uit de op de zitting voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat de aangever dacht te zullen sterven en dat hij tot op de dag van vandaag lijdt onder de lichamelijke en psychische gevolgen van het incident, waaronder voortdurende herbelevingen. Het zeer buitensporige en gewelddadige gedrag van de verdachte speelde tegen de context van de zakelijke afwikkeling van een klacht van verdachtes vader omtrent door de aangever verrichte werkzaamheden. De aangever heeft aangegeven door het voorval zijn onderneming te hebben moeten stoppen. De rechtbank rekent dit alles de verdachte zwaar aan.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad (Uittreksel Justitiële Documentatie van 13 januari 2025) van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet recentelijk voor een soortgelijk feit is veroordeeld en het rapport van de reclassering van 2 augustus 2024. De reclassering heeft gerapporteerd geen aanleiding te zien om bijzondere voorwaarden te adviseren. Zij zien geen mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of de verdachte zijn gedrag te veranderen..
De strafmodaliteit en strafmaat
Op de poging tot doodslag en het verboden vuurwapenbezit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf gekeken naar straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd. De rechtbank acht, alles afwegende, de gevorderde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vordering van [benadeelde]
Namens de benadeelde partij [benadeelde] is door zijn raadsvrouw, mr. L. Korfker, advocaat te IJmuiden, een vordering tot schadevergoeding van € 99.306,40 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van hetgeen onder feit 1 ten laste is gelegd, zou hebben geleden.
Het gevorderde bedrag bestaat uit de vergoeding van materiële schade, bestaande uit:
  • het verlies van verdienvermogen ter hoogte van primair € 90.224,00, subsidiair € 75.186,70 en meer subsidiair € 45.112,02 (telkens uitgaande van € 7.518,- per maand aan gederfde inkomsten);
  • de kosten van de boekhouder ter hoogte van € 605,00;
  • de kosten van de psycholoog ter hoogte van € 234,60;
  • de kosten voor het opknappen van het huurpand in verband met de opzegging van de huur ter hoogte van € 242,80.
Daarnaast vordert de benadeelde partij immateriële schade ter hoogte van € 8.000,00 en vraagt hij het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gevorderde vergoeding van immateriële schade volledig wordt toegewezen en van materiële schade wordt toegewezen tot een bedrag van € 82.705,37, te weten alle posten volledig, met uitzondering van verlies verdienvermogen, waarvoor een bedrag van 11 maanden ex € 7.518,-. Dit vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie verzoekt de benadeelde partij voor het overige bedrag niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat deze te complex is.
Subsidiair is de vordering onvoldoende onderbouwd dan wel grotendeels ongegrond.
De gevorderde immateriële schadevergoeding is niet voldoende onderbouwd en dient te worden afgewezen of aanzienlijk te worden gematigd.
De materiële schadeposten, zoals het verlies van verdienvermogen en de kosten voor psychologische behandeling, zijn gebaseerd op speculatieve, theoretische en onvoldoende onderbouwde aannames en moeten worden afgewezen of aanzienlijk gematigd. Het rapport van de boekhouder is niet objectief. Het feitelijk verdienvermogen van de benadeelde kan daaruit niet blijken. Van de kosten van de boekhouder is niet duidelijk of deze zijn betaald, in elk geval moeten ze worden gematigd, althans worden verminderd met de btw. Voor de kosten van de psycholoog is het causale verband met het feit niet aannemelijk gemaakt. .
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. De gevorderde materiële schade zal gedeeltelijk worden toegewezen als volgt.
Vaststaat dat de benadeelde partij een eigen onderneming en opdrachten had. Naar het oordeel van de rechtbank staat tevens vast dat de benadeelde partij ten gevolge van het onder feit 1 bewezenverklaarde niet heeft kunnen werken. De rechtbank is daarmee van oordeel dat er sprake is van een verlies van verdienvermogen.
Voor zover de verdediging in dit verband heeft betoogd dat de aangever zijn schadebeperkingsplicht niet heeft nageleefd door zijn bedrijf niet (langer) voort te zetten, geldt dat het bedrijf van de aangever een eenmanszaak betrof die uitsluitend door de aangever werd geëxploiteerd. De rechtbank acht voldoende onderbouwd en onvoldoende gemotiveerd betwist dat door het onder feit 1 bewezenverklaarde aangever niet meer in staat was de exploitatie van het bedrijf voort te zetten en genoodzaakt is geweest het bedrijf te beëindigen. Het beroep op de schadebeperkingsplicht wordt daarom verworpen.
De rapportage van de boekhouder geeft zicht op de winst uit onderneming, maar biedt de rechtbank onvoldoende concrete gegevens om de hoogte van het inkomen dat de verdachte uit zijn eigen onderneming maandelijks genereerde vast te stellen. Aan de hand van de hoogte van de winst uit de eenmanszaak acht de rechtbank evenwel bij de huidige stand van zaken in elk geval voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een verlies van verdienvermogen van € 25.000,00 en zal in zoverre deze post toewijzen. Voor het overige is de vordering ten aanzien van het verlies verdienvermogen te complex om in een strafgeding te beoordelen en levert behandeling van die vordering naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in het meer gevorderde ten aanzien van verlies verdienvermogen niet-ontvankelijk is.
De rechtbank zal de gevorderde kosten van de boekhouder ter hoogte van € 605,00 en de gevorderde kosten van de psycholoog ter hoogte van € 234,60 toewijzen. Deze schade vloeit rechtstreeks voort uit het onder feit 1 bewezenverklaarde, is voldoende onderbouwd en onvoldoende gemotiveerd betwist door de verdediging.
De gevorderde kosten voor het opknappen van het huurpand ter hoogte van € 242,80 zal de rechtbank afwijzen, wegens het ontbreken van een rechtstreeks verband met het onder feit 1 bewezenverklaarde. Deze schade staat in een te ver verwijderd verband van dat feit.
De rechtbank stelt vast de benadeelde partij door feit 1 lichamelijk letsel heeft opgelopen als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid onder b van het Burgerlijk Wetboek en daarmee recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding. Vergoeding van de gevorderde immateriële schade voor een bedrag van € 8.000,00 komt de rechtbank billijk voor. De rechtbank heeft hierbij gelet op de onderbouwing van de vordering en de aard en ernst van het feit en het daardoor ontstane letsel. Ook heeft de rechtbank gelet op welke bedragen in vergelijkbare zaken worden toegewezen.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde] zal dus gedeeltelijk worden toegewezen, namelijk tot een bedrag van € 33.839,60. Dit vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 maart 2024 tot aan de dag van algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36f, 45, 57, 287 van het Wetboek van Strafrecht;
26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

9.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
bepaalt dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
7 (zeven) jaar;
bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde]geleden schade tot een bedrag van
€ 33.839,60(zegge drieëndertigduizendachthonderdnegenendertig euro en zestig cent), bestaande uit € 8.000,00 als vergoeding voor de immateriële en € 25.938,60 als vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
wijst af de gevorderde schadepost voor het opknappen van het huurpand en verklaart de benadeelde partij wat betreft de overige gevorderde materiële kosten niet-ontvankelijk in de vordering;
legt aan de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 33.839,60 (zegge drieëndertigduizendachthonderdnegenendertig euro en zestig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 204 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, waarbij geldt dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Talmricht, voorzitter,
mr. P.E. van der Veen en mr. M. Hoendervoogt, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. E. Saelens,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 21 februari 2025.