ECLI:NL:RBNHO:2025:1751

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6055
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM naheffingsaanslag en bewijsvoering taxatierapport

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag voor de Belasting Personenauto’s en Motorrijwielen (BPM) die aan eiser was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had op 20 november 2020 een naheffingsaanslag ontvangen ter hoogte van € 2.869, welke hij betwistte. De rechtbank oordeelde dat de door verweerder ingebrachte branche-informatie onvoldoende was om de taxatie van eiser terzijde te schuiven. Eiser had de auto als gebruikte auto aangekocht en had een taxatierapport overgelegd dat de waarde van de auto en de bijbehorende waardevermindering door schade onderbouwde. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet tijdig gebruik had gemaakt van de mogelijkheid tot herkeuring en dat de taxatie van eiser voldeed aan de wettelijke vereisten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en herroept de naheffingsaanslag. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/6055

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser 1] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 20 november 2020 een naheffingsaanslag Belastingen Personenauto’s en Motorrijwielen (Bpm) opgelegd ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een Volkswagen Polo 2.0 TSI GTI met een VIN-nummer eindigend op # (de auto). De hoogte van de naheffingsaanslag bedraagt
€ 2.869. Daarbij is geen belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2023. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, tot bijstand vergezeld door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .
Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser na sluiting van het onderzoek een nieuwe machtiging overgelegd.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft de auto in Duitsland als gebruikte auto gekocht. De datum eerste toelating van de auto is 12 juni 2019.
2. Op 20 februari 2020 heeft eiser als particulier aangifte gedaan van de verschuldigde BPM ter zake van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister. De kilometerstand bedroeg op dat moment RDW 6.239. Eiser heeft de actuele bruto BPM berekend op € 8.136. De registratie is daarna voltooid door tenaamstelling van het Nederlandse kenteken ( [kenteken] ).
Eiser de heeft auto als gebruikt in de zin van artikel 10 van de Wet BPM aangemerkt en daarom de verschuldigde BPM berekend met inachtneming van een vermindering. Daartoe heeft [Taxatie bedrijf] , in opdracht van eiser als taxateur, de handelsinkoopwaarde van het voertuig bepaald op € 41.160. De vermindering van de BPM is als volgt berekend:
Historische nieuwprijs bij verkoop: € 32.828
Huidige inkoopwaarde in Nederland:
€ 2.250
Werkelijke afschrijving: € 30.578
Werkelijk afschrijvingspercentage 93,15%
Het op basis van deze berekening te betalen bedrag van € 557 (€ 8.136 x 0,0685) heeft eiser voldaan.
3. Verweerder heeft de juistheid van de aangifte in twijfel getrokken. In verband daarmee heeft hij bij eiser nadere informatie opgevraagd. Eiser heeft op dit verzoek gereageerd. Vervolgens heeft verweerder de verschuldigde BPM herberekend op basis van zogenaamde ‘branche-informatie’ en hij heeft bij deze herberekening slechts gedeeltelijk rekening gehouden met de door eisers taxateur vastgestelde waardevermindering vanwege gestelde schade.
4. Bij brief van 25 september 2020 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om voor de auto een naheffingsaanslag op te leggen. Daarin is het bedrag van de naheffingsaanslag gespecificeerd aan de hand van de gecorrigeerde handelsinkoopwaarde van € 13.828 (€ 19.273 -/- € 5.445 aan aanvaarde waardevermindering door schade). Op deze aankondiging heeft eiser niet binnen de hem gestelde termijn gereageerd.
5. Bij brief van 26 oktober 2020 heeft verweerder eiser medegedeeld de naheffingsaanslag op te leggen.

Geschil6. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd.

7. Eiser heeft in beroep – naast een aantal grieven van formeel-juridische aard - naar voren gebracht dat verweerder het rapport van de door hem ingeschakelde taxateur niet met de noodzakelijke onderbouwing terzijde heeft geschoven.
Eiser concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de naheffingsaanslag. Eiser verzoekt om toekenning van de werkelijk gemaakte proceskosten en om vergoeding van het griffierecht alsmede van wettelijke rente over het betaalde griffierecht.
8. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
10. Het stelsel van de Bpm is zo vormgegeven dat de belastingplichtige het bedrag van de verschuldigde belasting moet hebben bepaald aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop het belastbare feit, de tenaamstelling of het gebruik van de weg, zal plaatsvinden (zie Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415). Artikel 10, achtste lid, van de Wet Bpm (tekst 2020) gaat gelet op de tekst “indien sprake is van een auto met meer dan normale gebruiksschade” ook uit van de gedachte dat daarvan in die (beschadigde) staat aangifte kan worden gedaan. Deze gedachte is onder meer terug te vinden in de bepaling dat de auto na de aangifte nog zes dagen in ongewijzigde staat moet worden gehouden om deze te kunnen oproepen voor een hertaxatie in die staat bij DRZ.
Artikel 8 van de Uitvoeringsregeling Bpm (UR) staat toe dat door de belastingplichtige bij het doen van aangifte gebruik wordt gemaakt van een taxatierapport dat tot een maand geleden is opgemaakt in de staat waarin de auto op dat tijdstip verkeerde. In een dergelijk geval is de periode van zes dagen waarin de auto in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden voor een herkeuring essentieel voor de verdeling van de bewijslast.
11. De indiener van de aangifte die daarbij gebruik maakt van een taxatierapport van een door hem ingeschakelde taxateur, zoals in dit geval [Taxatie bedrijf] , heeft met een dergelijk rapport in beginsel voldaan aan de bewijslast die op hem rust als degene die vermindering van de verschuldigde belasting voorstaat. Verweerder heeft in een dergelijk geval de mogelijkheid van tegenbewijs. In dat licht is het van belang dat de auto na de aangifte nog zes dagen in ongewijzigde staat moet worden gehouden om deze te kunnen oproepen voor een hertaxatie in die staat bij de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ).
12. In dit geval heeft verweerder niet gekozen voor de hierboven weergegeven mogelijkheid van een herkeuring door DRZ dan wel heeft hij verzuimd tijdig aan die mogelijkheid invulling te geven. Dat neemt niet weg dat verweerder – gegeven de in het bestuursrecht geldende vrije bewijsleer – ook op andere wijze kan slagen in het van hem te verlangen tegenbewijs. In dit kader heeft verweerder in zijn verweerschrift volstaan met een verwijzing naar door hem geraadpleegde ‘branche-informatie’. Dat is onvoldoende juist in een geval van gestelde waardevermindering door schade is de opname van de feitelijke toestand van de specifieke auto door een deskundige noodzakelijk voor een oordeel over die waardevermindering. Thans blijft onduidelijk waarop verweerder zijn standpunt baseert dat een bedrag van € 5.445 als waardevermindering in aanmerking kan worden genomen en het bedrag van € 13.704,19 (inclusief BTW) waartoe de taxateur concludeert niet. Met hetgeen verweerder heeft aangevoerd worden de conclusies van eisers taxateur dan ook niet ontkracht.
13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
14. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding over te gaan tot herroeping van de naheffingsaanslag en deze niet slechts te verminderen. Daartoe overweegt de rechtbank ambtshalve dat weliswaar in de rechtspraktijk is aanvaard dat bij de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde Bpm op grond van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM slechts een beperkt percentage van het schadebedrag als waardevermindering in aanmerking wordt genomen, terwijl de taxateur van eiser de volle 100% van de schade van de handelsinkoopwaarde heeft afgetrokken, maar dat bij de aanvaarding daarvan in de rechtspraak van doorslaggevende betekenis is geacht dat de regeling een tegenbewijsregeling kent, zodat onder omstandigheden, ook de volledige schade in aanmerking kan worden genomen. Deze tegenbewijsmogelijkheid impliceert volgens deze jurisprudentie dat ook geen sprake van strijd met artikel 110 VWEU. De rechtbank verwijst in dit verband naar bijvoorbeeld de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 juli 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:2998). In het onderhavige geval is de mogelijkheid van tegenbewijs zinledig, omdat het door verweerder te leveren bewijs waartegen het zich zou moeten richten, ontbreekt. Voorts stelt de rechtbank vast dat in het bij de aangifte overgelegde taxatierapport is voldaan aan de vereisten die in het jaar 2020 golden op basis van Bijlage I bij artikel 8, lid 4, van de Uitvoeringsregeling BPM. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven onder 11 en 12 is overwogen bestaat daarom geen aanleiding de taxatie van eiser niet onverkort te volgen.
15. Gegeven het vorenstaande behoeven de overige grieven van eiser geen bespreking meer.
Beoordeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding
16. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met de lange afhandelingsduur van zijn bezwaar- en beroepsprocedure tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag.
17. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
18. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 18 december 2020, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 15 oktober 2021 en de rechtbank doet uitspraak op 21 februari 2025, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met afgerond zesentwintig maanden waarvan vier maanden zijn toe te rekenen aan de bezwaarfase en tweeëntwintig maanden aan de beroepsfase.
19. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd moet worden dan wel dat de termijn op een later moment dan het indienen van het bezwaar aanvangt.
20. Gelet hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak € 2.500 waarvan € 385 door verweerder en € 2.115 door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) vergoed dient te worden.
Proceskosten en griffierecht
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.060 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van de wat eiser noemt ‘werkelijke proceskosten’ ziet de rechtbank geen aanleiding.
Voorts zal verweerder worden gelast eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2021;
- herroept de naheffingsaanslag van 20 november 2020 en bepaalt dat deze uitspraak
in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot
een bedrag van € 385;
- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot betaling van een immateriële
schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.115;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.060;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht, van € 181 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de wettelijk rente over bovenstaande vergoedingen vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop de opgaaf van een bankrekening(nummer) op naam van eiser door verweerder is ontvangen, tot aan de dag van algehele voldoening, en
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de wettelijk rente over de vergoedingen vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop de opgaaf van een bankrekening(nummer) op naam van eiser door verweerder is ontvangen, tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
E.H. Mazel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2025.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam .
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).