ECLI:NL:RBNHO:2025:1557

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
11162762 \ CV EXPL 24-1651
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot uitbetaling van opgenomen verlofuren na beëindiging loondoorbetalingsverplichting

In deze zaak vordert een zieke werknemer, [eiseres], dat haar werkgever, Dürüm Company, wordt veroordeeld tot uitbetaling van de door haar opgenomen verlofuren in de periode dat de loondoorbetalingsverplichting was geëindigd. De kantonrechter oordeelt dat de werknemer recht heeft op uitbetaling van die uren. De procedure begon met een dagvaarding op 14 juni 2024, gevolgd door een conclusie van antwoord, een tussenvonnis op 26 september 2024 en een mondelinge behandeling op 27 januari 2025. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiseres] vanaf 26 juni 2017 in dienst is bij Dürüm Company als Office Manager en dat zij vanaf 6 november 2020 arbeidsongeschikt is. De loondoorbetalingsverplichting is per 17 maart 2024 gestopt, waarna [eiseres] een WIA-uitkering ontving. Op 26 april 2024 heeft zij aangegeven haar opgebouwde verlofuren te willen opnemen, maar Dürüm Company heeft hier niet op gereageerd.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiseres] recht heeft op uitbetaling van 68,34 verlofdagen, ondanks het feit dat de loondoorbetalingsverplichting was geëindigd. Dürüm Company heeft niet tijdig gereageerd op het verzoek van [eiseres] om verlof op te nemen, waardoor het verlof is vastgesteld conform haar wens. De kantonrechter heeft Dürüm Company veroordeeld tot betaling van € 8.749,34 bruto, vermeerderd met wettelijke rente en de maximale wettelijke verhoging. Ook is Dürüm Company veroordeeld in de proceskosten van € 900,00. Het vonnis is uitgesproken op 20 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zaanstad
Zaaknummer: 11162762 \ CV EXPL 24-1651 /MdV
Vonnis van 20 februari 2025
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. J.F.R. Eisenberger,
tegen
de besloten venoootschap
DÜRÜM COMPANY NL B.V.,
te Westknollendam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Dürüm Company,
gemachtigde: mr. P. Wieringa.
De zaak in het kort
In deze zaak vordert een zieke werknemer dat haar werkgever wordt veroordeeld tot uitbetaling van de door de werknemer opgenomen verlofuren in de periode dat de loondoorbetalingsverplichting was geëindigd. De kantonrechter oordeelt dat de werknemer recht heeft op uitbetaling van die uren. De vordering van de werknemer wordt daarom toegewezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 juni 2024
- de conclusie van antwoord
- het tussenvonnis van 26 september 2024
- de mondelinge behandeling van 27 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitaantekeningen van [eiseres] en Dürüm Company
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is vanaf 26 juni 2017 in dienst bij Dürüm Company in de functie van Office Manager. De arbeidsduur per week bedraagt 32 uur en het uurloon bedraagt € 15,98 bruto.
2.2.
In de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst is opgenomen dat een werknemer bij een fulltime dienstverband recht heeft op 21 vakantiedagen.
2.3.
Per 6 november 2020 is [eiseres] arbeidsongeschikt. Vanwege een zwangerschap en een door het UWV opgelegde loonsanctie is de wachttijd verlengd tot 17 maart 2024. Per 17 maart 2024 is de loondoorbetalingsverplichting gestopt en vanaf dat moment ontvangt [eiseres] een WIA-uitkering.
2.4.
Op 26 april 2024 heeft de gemachtigde van [eiseres] de gemachtigde van Dürüm Company laten weten dat [eiseres] met ingang van de daarop volgende week wil starten met het opnemen van de door haar opgebouwde verlofuren. Op dit schrijven heeft Dürüm Company niet gereageerd.

3.Het geschil

3.1.
Nadat [eiseres] haar vordering op de zitting heeft verminderd vordert zij - samengevat – het loon vanaf week 18 2024 tot het moment dat het verlofsaldo is opgemaakt, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 8.749,37 bruto. Verder maakt [eiseres] aanspraak op de maximale wettelijke verhoging, op de wettelijke rente over voornoemd bedrag en op de proceskosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij gedurende de periode dat zij ziek was vakantiedagen heeft opgebouwd, in totaal neerkomend op 17,11 weken. [eiseres] heeft deze vakantiedagen nooit opgenomen. Op 26 april 2024 heeft zij aan Dürüm Company te kennen gegeven deze vakantiedagen alsnog op te willen nemen. Dürüm Company heeft op dit verzoek niet gereageerd, zodat het verlof wordt geacht te zijn vastgesteld conform de wens van [eiseres] . [eiseres] heeft recht op betaling van loon gedurende de periode dat zij verlof heeft opgenomen. Omdat Dürüm Company met de betaling van het loon in verzuim is, maakt [eiseres] ook aanspraak op de wettelijke verhoging, wettelijke rente en de proceskosten.
3.3.
Dürüm Company voert verweer. Zij voert aan – samengevat – dat de wettelijke verlofaanspraken over de jaren 2020 tot en met 2023 zijn vervallen, omdat deze niet tijdig zijn opgenomen. Daar komt bij dat [eiseres] vanaf 17 maart 2024 een WIA-uitkering ontvangt en Dürüm Company op grond van artikel 7:629 lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) het loon mocht verrekenen met de uitkering. Dürüm Company hoefde daarom geen loon te betalen over de vakantiedagen en de vordering van [eiseres] moet daarom worden afgewezen. Voor zover Dürüm Company wel verplicht zou zijn tot (gedeeltelijke) loonbetaling over de opgenomen vakantiedagen, doet zij een beroep op matiging van de gevorderde wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Dit omdat [eiseres] al lange tijd ziek is en de gevorderde wettelijke verhoging in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn het er over eens dat [eiseres] vanaf november 2020 tot 17 maart 2024, uitgaande van een dienstverband van 32 uur, 68,34 verlofdagen zijnde 17,11 weken verlof heeft opgebouwd. De kantonrechter zal dit daarom als vaststaand feit aannemen. Ook zijn partijen het erover eens dat [eiseres] die vakantiedagen heeft opgenomen in de periode dat zij arbeidsongeschikt was en de loonbetalingsverplichting van Dürüm Company was geëindigd. De vraag is of over deze opgenomen vakantiedagen loon verschuldigd is, zoals door [eiseres] is betoogd en door Dürüm Company is betwist.
4.2.
Uitgangspunt is dat een werknemer gedurende zijn vakantie recht heeft op loon. [1] Dat geldt ook voor werknemers zoals [eiseres] , die langdurig en geheel arbeidsongeschikt zijn. Dürüm Company stelt zich echter op het standpunt dat de wettelijke vakantiedagen van [eiseres] zijn vervallen op grond van artikel 7:640a BW. Volgens dat artikel vervalt de aanspraak op wettelijke vakantiedagen zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. Dit beroep gaat niet op. Allereerst is namelijk maar de vraag in hoeverre [eiseres] in de gelegenheid is geweest de vakantiedagen op te nemen, aangezien zij vanaf november 2020 volledig arbeidsongeschikt is geweest. Mocht zij echter wel in de gelegenheid zijn geweest de verlofdagen op te nemen zoals door Dürüm Company is betoogd, dan geldt op grond van rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat een werkgever de werknemer op nauwkeurige en tijdige wijze informeert over zijn vakantierechten, zodat deze daarvan nog gebruik van kan maken. Doet een werkgever dat niet dan komt het recht op vakantie en/of een financiële vergoeding voor niet-opgenomen dagen niet te vervallen. [2] Deze zorg- en informatieplicht is door Dürüm Company geschonden. Op de zitting heeft Dürüm Company erkend dat er tussen partijen überhaupt geen contact is geweest, zodat er dus ook niet is gesproken over het opnemen van verlof. Het schenden van de zorg- en informatieplicht maakt dat Dürüm Company geen beroep kan doen op de vervaltermijn uit artikel 7:640a BW, omdat dat artikel conform het unierecht moet worden uitgelegd.
4.3.
Op de zitting heeft Dürüm Company verder nog voor het eerst een beroep gedaan op de algemene klachtplicht uit artikel 6:89 BW, door te stellen dat [eiseres] niet tijdig heeft geklaagd over het vervallen van haar verlofdagen. Dit beroep gaat echter niet op, omdat een beroep op die klachtplicht in dit geval onverenigbaar is met hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vervaltermijn van verlofaanspraken. Daarbij komt dat niet is gebleken dat Dürüm Company door het niet tijdig klagen in haar belangen, anders dan in haar financiële belangen, is geschaad. Een financieel belang alleen is echter niet voldoende voor een geslaagd beroep op de klachtplicht.
4.4.
Dat de verlofaanspraken van [eiseres] niet zijn komen te vervallen, maakt dat zij terecht aanspraak heeft gemaakt op 68,34 verlofdagen. Daaraan doet niet af dat zij die vakantiedagen heeft opgenomen in een periode waarin de loondoorbetalingsverplichting al was geëindigd. Het eindigen van de loonbetalingsverplichting tijdens ziekte kan namelijk niet afdoen aan het recht voor arbeidsongeschikte werknemers om vakantiedagen tijdens ziekte te kunnen opnemen. Nadat [eiseres] haar verzoek om de vakantiedagen op te nemen kenbaar had gemaakt, heeft Dürüm Company niet binnen twee weken gewichtige redenen kenbaar gemaakt die zich tegen het opnemen van verlof verzetten. Op de zitting heeft Dürüm Company ook toegelicht dat deze gewichtige redenen er niet waren, aangezien [eiseres] al lange tijd niet werkte. Het verlof is daarom vastgesteld overeenkomstig de wens van [eiseres] [3] en gezien de ingangsdatum heeft zij het verlof inmiddels ook genoten. Dürüm Company is daarom gehouden het loon over de verlofuren uit te betalen. Dat [eiseres] in de periode van haar verlof een WIA-uitkering ontving, maakt dat niet anders. Artikel 7:629 lid 5 BW bepaalt weliswaar dat uitkeringen op het te betalen loon in mindering kunnen worden gebracht, maar dat artikel heeft betrekking op de periode dat de werkgever verplicht is het loon door te betalen. Een wettelijke grondslag om op het loon van een werknemer die verlof opneemt nadat de loondoorbetaling is gestopt enige uitkering in mindering te brengen ontbreekt. Het door Dürüm Company gedane beroep op verrekening slaagt daarom niet.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat Dürüm Company gehouden was om de opgenomen vakantiedagen uit te betalen naar het normale tussen partijen overeengekomen loon. Onbetwist heeft [eiseres] aangevoerd dat zij aldus recht heeft op betaling van een bedrag van € 8.749,34 bruto. Dürüm Company zal dan ook veroordeeld worden tot betaling van dat bedrag.
4.6.
Omdat Dürüm Company het loon van [eiseres] niet op tijd heeft betaald, moet zij op grond van de wet een wettelijke verhoging betalen. [4] De kantonrechter ziet geen aanleiding tot matiging, omdat Dürüm Company geen enkele reden had om het loon niet te betalen aangezien [eiseres] wettelijk gezien recht had op verlof en betaling daarvan. Bovendien heeft Dürüm Company, door niet te reageren op berichten van de gemachtigde van [eiseres] , niets gedaan om met [eiseres] tot een oplossing te komen. De gevorderde maximale wettelijke verhoging en de wettelijke rente worden daarom toegewezen. Omdat [eiseres] in de dagvaarding niet heeft aangegeven vanaf welke datum zij rente vordert, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de datum van betekening van de dagvaarding.
4.7.
Dürüm Company is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [eiseres] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal Dürüm Company niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- griffierecht
87,00
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
Totaal
900,00

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt Dürüm Company tot betaling aan [eiseres] van € 8.749,34 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 juni 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt Dürüm Company tot betaling aan [eiseres] van de maximale wettelijke verhoging over het onder 5.1. genoemde bedrag,
5.3.
veroordeelt Dürüm Company in de proceskosten van € 900,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Slijkhuis en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2025.

Voetnoten

1.Artikel 7:639 BW
2.o.a. HvJ van 6 november 2018, ECLI:EU:C:2018:874, [naam]
3.Zie artikel 7:638 lid 2 BW
4.Artikel 7:625 BW