ECLI:NL:RBNHO:2025:15041

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 december 2025
Publicatiedatum
22 december 2025
Zaaknummer
15/033611-25
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invoer van cocaïne op Schiphol met verminderd toerekeningsvatbare verdachte

Op 18 december 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 1 februari 2025 op Schiphol 4 kg cocaïne heeft ingevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, wat invloed heeft op de strafmaat. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 24 maanden geëist, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, maar de rechtbank heeft besloten om de straf te matigen naar 20 maanden, met 6 maanden voorwaardelijk. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar medische toestand en eerdere veroordelingen voor opiumdelicten. De rechtbank heeft nieuwe uitgangspunten voor de strafmaat van drugskoeriers vastgesteld, waarbij de nadruk ligt op maatwerk en de kwetsbaarheid van de verdachten. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/033611-25 (P)
Uitspraakdatum: 18 december 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 20 juni 2025, 8 september 2025 en 4 december 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum en -plaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1],
thans gedetineerd in P.I. Utrecht, locatie Nieuwersluis.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R. Giuseppini en van wat de verdachte en haar raadsvrouw, mr. I. Tol, advocaat te Koog aan de Zaan, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 1 februari 2025 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, in die zin dat er sprake is van voorwaardelijk opzet en niet van vol opzet op de invoer van cocaïne.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de invoer van cocaïne. Dit volgt uit de bewijsmiddelen en behoeft – mede gelet op de standpunten van de officier van justitie en de raadsvrouw – geen nadere motivering.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in die zin dat
zij op 1 februari 2025 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dan ook strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Van het onvoorwaardelijk strafdeel moet de tijd die de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft gezeten worden afgetrokken. Aan het voorwaardelijk strafdeel moeten de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden verbonden. Bij deze eis is de officier van justitie uitgegaan van verminderde toerekenbaarheid zoals door de deskundige geadviseerd.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om bij strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder haar sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid en haar medische toestand. Ook heeft de raadsvrouw gewezen op de recente uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over Schiphol-koeriers waarin wordt afgeweken van de LOVS-oriëntatiepunten. Gelet daarop heeft zij primair verzocht te volstaan met een gevangenisstraf die gelijk is aan de duur van het voorarrest. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, gekoppeld aan de door de reclassering geadviseerde voorwaarden.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 4.024,70 gram cocaïne. Cocaïne is een voor de gezondheid van mensen zeer schadelijke stof en daarom moet het gebruik ervan worden ontmoedigd. Tegen de invoer ervan wordt dan ook streng opgetreden. Gezien de hoeveelheid moet de ingevoerde cocaïne bestemd zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. Het gebruik van en de handel in cocaïne gaan gepaard met veel andere vormen van criminaliteit. Ook om die reden worden in de regel forse straffen opgelegd voor de invoer van cocaïne.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het strafblad van de verdachte (Uittreksel Justitiële Documentatie) van 28 november 2025, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder (waaronder in 2022) ter zake van opiumdelicten onherroepelijk is veroordeeld tot vrijheidsbenemende straffen. De verdachte heeft het bewezenverklaarde feit gepleegd binnen enkele weken na het aflopen van de driejarige proeftijd van de veroordeling in 2022. Er is dan ook sprake van recidive en de rechtbank weegt dit in strafverzwarende zin mee.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van het Pro Justitia rapport van 3 november 2025, opgesteld door GZ-psycholoog C. Classens. In dit rapport concludeert de onderzoekster onder meer dat de verdachte op een cognitief zwak begaafd niveau functioneert en een conversiestoornis (een functionele neurologische symptoomstoornis) heeft, met aanwijzingen voor een zwakker geïntegreerde persoonlijkheidsstructuur. Deze pathologie was ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde feit. Hierdoor is zij weinig bestand geweest tegen een nee zeggen op het moment dat ze het vest aangeboden kreeg, dan wel mocht ze toch weet gehad hebben, er weinig adequaat denken is geweest over eventuele gevolgen / consequenties van haar handelen. De cognitieve problematiek draagt naar vermoeden bij aan een weinig door- dan wel verder denken, de consequenties van het eigen gedrag te kunnen overzien en moeite te hebben om de schade van haar handelen op voorhand adequaat in te schatten. Dit getuigt van het hebben van een beperkte controle over haar handelen.
Op grond van bovenstaande uiteenzetting adviseert onderzoekster hetgeen de verdachte ten laste wordt gelegd, mits bewezen, sterk verminderd toe te rekenen.
De rechtbank kan zich verenigen met de conclusie van verminderde toerekenbaarheid en neemt deze over. Deze omstandigheid weegt de rechtbank in strafverminderende zin mee bij de straftoemeting.
Ter beperking van het recidivegevaar beveelt de GZ-psycholoog aan behandeling van de conversiestoornis, waarbij de zwakbegaafdheid van de verdachte in ogenschouw wordt genomen en borging plaatsvindt van de meer praktische zaken zoals haar financiële situatie, woonsituatie en op handen zijnde scheiding. Dit kan worden uitgevoerd middels een juridisch kader van een voorwaardelijk strafdeel met hieraan verbonden bijzondere voorwaarden.
De rechtbank heeft verder gelet op het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport van 26 november 2025. De reclassering heeft geadviseerd een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met daaraan verbonden de volgende voorwaarden:
  • een meldplicht bij de reclassering;
  • ambulante behandeling;
  • dagbesteding;
  • inzage in de financiën.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de straf voor drugskoeriers die zijn aangehouden op de luchthaven Schiphol, heeft de rechtbank tot voor kort vrijwel steeds de geldende oriëntatiepunten van het LOVS als uitgangspunt gehanteerd. Daarin komt voor de ‘standaard’ categorie bij een hoeveelheid van afgerond 4 kilo als uitgangspunt in beeld een gevangenisstraf van 36 maanden.
Ten aanzien van het hiervoor genoemde oriëntatiepunt overweegt de rechtbank dat daarin met een forse gevangenisstraf tot uitdrukking wordt gebracht dat het bij de in/-uitvoer van harddrugs gaat om een ernstig misdrijf, waarvan potentiële nieuwe daders zoveel mogelijk moeten worden weerhouden. Het belang van dit strafdoel (generale preventie) staat als zodanig niet ter discussie, maar de rechtbank constateert wel dat al enige tijd een disbalans bestaat tussen de hoogte van gevangenisstraffen die worden opgelegd aan op de luchthaven aangehouden drugskoeriers, en de hoogte van gevangenisstraffen die worden opgelegd aan verdachten die zich, vaak voor langere tijd, hebben beziggehouden met (de organisatie van) vervaardiging, handel, in- en/of uitvoer van (zeer) grote hoeveelheden harddrugs. In tegenstelling tot deze laatste groep hebben de koeriers die via Schiphol reizen een relatief kleine hoeveelheid drugs bij zich en is hun aandeel in de smokkel in de regel beperkt tot het enkele vervoer ervan. Desondanks worden deze drugskoeriers verhoudingsgewijs aanmerkelijk zwaarder gestraft dan verdachten die worden berecht voor de smokkel van, al dan niet in georganiseerd verband, grote hoeveelheden drugs. Deze disbalans is in de afgelopen jaren vergroot door procesafspraken die regelmatig worden gemaakt met verdachten die worden beschuldigd van betrokkenheid bij de organisatie van grootschalige drugshandel. Bij procesafspraken is sprake van een tussen het openbaar ministerie en de verdediging overeengekomen afdoeningsvoorstel dat – indien het door de rechter wordt gevolgd – doorgaans leidt tot een aanzienlijk lagere straf dan zonder de gemaakte procesafspraken zou zijn opgelegd. In deze ontwikkelingen ziet de rechtbank aanleiding om de straffen voor de drugskoeriers die op de luchthaven Schiphol worden aangehouden te matigen. Voor deze matiging van de strafmaat ten opzichte van het oriëntatiepunt van het LOVS hanteert de rechtbank – voorlopige – algemene uitgangspunten. De rechtbank probeert met deze uitgangspunten ook te komen tot meer maatwerk bij de bestraffing van de genoemde categorie drugskoeriers, omdat het daarbij in veel gevallen gaat om verdachten die kwetsbaar zijn door hun slechte persoonlijke omstandigheden en die (mede) onder invloed daarvan tot het plegen van hun misdrijf zijn gekomen.
Die nieuwe voorlopige uitgangspunten nemen bij een gewicht tot 1.500 gram aan harddrugs als uitgangspunt een gevangenisstraf tot 8 maanden en/of een taakstraf. Bij een hoeveelheid van 1.500 tot 5.000 gram is een gevangenisstraf voor de duur van 6 tot 24 maanden als uitgangspunt geformuleerd. Voor een hoeveelheid van 5.000 tot 20.000 gram is als uitgangspunt een gevangenisstraf van 20 tot 36 maanden bepaald.
In deze zaak neemt de rechtbank, gelet op de ingevoerde hoeveelheid (net iets meer dan 4.000 gram), de nieuwe uitgangspunten en de recidive, als uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. De rechtbank houdt vervolgens rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en acht dan een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden. Hierbij zal de rechtbank bepalen dat een gedeelte daarvan, te weten 6 maanden, vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en daaraan wordt een proeftijd verbonden van 2 jaren, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. De rechtbank acht het noodzakelijk dat aan de voorwaardelijke gevangenisstraf de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden verbonden.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 2 en 10 van de Opiumwet;
artikel 14a, 14b, 14c van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
twintig (20) maanden.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot zes (6) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee (2) jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Stelt als algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als
bijzondere voorwaarden:
1. Meldplicht bij reclassering
De verdachte meldt zich binnen 3 werkdagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Nederland op het adres [adres 2]. De verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
2. Ambulante behandeling
De verdachte laat zich ambulant behandelen door een zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
3. Dagbesteding
De verdachte spant zich in voor het vinden en behouden van een dagbesteding met een vaste structuur.
4. Financiën
De verdachte geeft de reclassering inzage in haar financiën.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de verdachte gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.E. van der Veen, voorzitter,
mr. C.H. de Jonge van Ellemeet en mr. E.L. Hoogstraate, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. Verheul,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 december 2025.
Bijlage
De bewijsmiddelen
(…)