ECLI:NL:RBNHO:2025:14879

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
15/061871-24 (zaak A), 15/325888-24 (zaak B), 13/255412-24 (zaak C), 13/029541-24 (zaak D) en 15/099045-25 (zaak E)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijke schietpartij en mishandeling bij treinstation Purmerend

Op 12 februari 2024 vond er een dodelijke schietpartij plaats bij het treinstation in Purmerend, waarbij [slachtoffer 1] om het leven kwam en [slachtoffer 2] ernstig gewond raakte. De verdachte, samen met medeverdachten, was betrokken bij een gewelddadige confrontatie die voortkwam uit een eerder conflict tussen groepen jongeren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan medeplegen van doodslag en poging tot doodslag, evenals openlijke geweldpleging. De verdachte werd veroordeeld tot een jeugddetentie van 264 dagen en een voorwaardelijke PIJ-maatregel. De rechtbank hield rekening met de jonge leeftijd van de verdachte, de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele andere tenlastegelegde feiten, waaronder bedreiging en mishandeling in andere zaken. De vorderingen van benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, met schadevergoedingen voor affectieschade en medische kosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer en Haarlem (sluiting onderzoek)
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/061871-24 (zaak A), 15/325888-24 (zaak B), 13/255412-24 (zaak C), 13/029541-24 (zaak D) en 15/099045-25 (zaak E) (P)
Uitspraakdatum: 19 december 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen met gesloten deuren van 28 oktober 2024, 3, 5, 7 (openbaar), 10, 12 en 14 november 2025 (gedeeltelijk openbaar) en 5 december 2025 (sluiting onderzoek) in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres 1] .
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. De zaken worden hierna zaak A tot en met E genoemd en de ten laste gelegde feiten zijn van een doorlopende nummering voorzien.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie [1] (hierna in enkelvoud: de officier van justitie) en van wat de verdachte en zijn raadsman,
mr. M.J. Bouwman, advocaat te Zaandam, naar voren hebben gebracht. Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van wat de Pro Justitia deskundigen, de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en de Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de jeugdreclassering) naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na verschillende wijzigingen van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat hij zich – samengevat – heeft schuldig gemaakt aan:
Zaak A 15/061871-24
Feit 1Primairmedeplegen van moord, dan wel doodslag, van [slachtoffer 1] in Purmerend op
12 februari 2024;
Subsidiairmedeplegen van zware mishandeling (met voorbedachte rade), met de dood ten gevolge, van [slachtoffer 1] in Purmerend op 12 februari 2024;
Feit 2Primairmedeplegen van poging tot moord, dan wel doodslag, van [slachtoffer 2] in Purmerend op
12 februari 2024;
Subsidiairmedeplegen van zware mishandeling (met voorbedachte rade) van [slachtoffer 2] in Purmerend op 12 februari 2024;
Feit 3medeplegen van voorhanden hebben van een vuurwapen, van het merk Ceska Zbrojovka, type 75 en/of 85, kaliber 9 mm, in Amsterdam en/of Purmerend op 12 februari 2024;
Zaak B 15/325888-24
Feit 4medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling van [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] in Amsterdam op 12 februari 2024;
Feit 5openlijk in vereniging geweld plegen tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
[slachtoffer 5] en/of één of meer anderen, met de dood ten gevolge voor [slachtoffer 1] en/of met zwaar lichamelijk letsel, althans enig lichamelijk letsel, ten gevolge voor
[slachtoffer 2] , in Purmerend op 12 februari 2024;
Zaak C 13/255412-24
Feit 6mishandeling van [slachtoffer 6] in Amsterdam op 28 december 2023;
Zaak D 13/029541-24
Feit 7bedreiging van enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling van
[slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] in Amsterdam op 24 januari 2024;
Zaak E 15/099045-25
Feit 8Primairpoging tot diefstal met (bedreiging met) geweld van [slachtoffer 9] in Almere op
8 februari 2025;
Subsidiairmishandeling van [slachtoffer 9] in Almere op 8 februari 2025.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als
bijlage Iaan dit vonnis gehecht.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig zijn, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van feit 8 primair en tot partiële vrijspraak van de onder 4 ten laste gelegde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en de onder 5 ten laste gelegde strafverzwarende gevolgen. Verder heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat er geen bewijs is voor voorbedachte rade zoals ten laste gelegd onder 1 en 2.
Dit betekent dat de officier van justitie een bewezenverklaring vordert voor 1 primair , 2 primair , 3, 4 , 5, 6, 7 en 8 subsidiair.
Op het standpunt van de officier van justitie zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit van de feiten 1, 2, 3, 4, 6, 7 en 8. Ten aanzien van feit 5 heeft de verdediging vrijspraak bepleit van de strafverzwarende gevolgen en zich voor het overige gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Op de verweren van de verdediging zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feiten 4, 6, 7 en 8 primairNaar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen wat de verdachte onder de feiten 4, 6, 7 en 8 primair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. Voor wat betreft feit 4 verwijst de rechtbank naar de overweging onder 3.3.4, onder “conclusie ten aanzien van het incident in Amsterdam (feit 4)”.
Ten aanzien van de feiten 6, 7 en 8 primair overweegt de rechtbank als volgt.
Feit 6
Uit de inhoud van het dossier leidt de rechtbank af dat de aangever op 28 december 2023 op het Sierplein in Amsterdam is mishandeld, waarbij hij werd geduwd, geslagen en zijn keel werd dichtgeknepen. De aangever en de getuige [getuige 1] , beiden werkzaam bij de Albert Heijn op het Sierplein, hebben verklaard dat zij de verdachte hebben herkend als een persoon aan wie eerder een winkelverbod was uitgereikt. [getuige 1] heeft dit winkelverbod aan de ter plaatse gekomen verbalisanten overhandigd. Hierop stond de voor- en achternaam, geboortedatum en -plaats van [verdachte] vermeld. De verdachte heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht.
De rechtbank kan op basis hiervan niet buiten gerede twijfel vaststellen dat de verdachte de persoon is geweest die op 28 december 2023 op het Sierplein aanwezig was en de aangever heeft mishandeld. Het winkelverbod maakt geen deel uit van het dossier. De verbalisanten die het winkelverbod gezien hebben, beschrijven niet op basis waarvan de identificatie heeft plaatsgevonden, zodat de rechtbank niet kan vaststellen dat het om een winkelverbod van de verdachte gaat. Daar komt bij dat de aangever en [getuige 1] niet hebben verklaard waar zij de verdachte op 28 december 2023 aan hebben herkend. Nu het dossier geen verdere identificerende gegevens bevat waaruit kan volgen dat de verdachte op 28 december 2023 op het Sierplein is geweest en de aangever heeft mishandeld, zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het onder 6 ten laste gelegde feit.
Feit 7
Op 24 januari 2024 hebben [slachtoffer 7] (hierna: [slachtoffer 7] ) en [slachtoffer 8] (hierna: [slachtoffer 8] ) op een middelbare school in Amsterdam afzonderlijk van elkaar valse bommeldingen gedaan door het alarmnummer te bellen. De politie is ter plaatse gegaan en heeft beide verdachten kort gehoord. Geen van hen heeft ter plaatse iets over een bedreiging verklaard. Na aanhouding op diezelfde dag verklaren zij ieder voor zich dat de verdachte hen hiertoe de opdracht zou hebben gegeven waarbij hij dreigende woorden zou hebben geuit. De verdachte ontkent zich hieraan schuldig te hebben gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] beiden zelf als verdachten zijn gehoord in verband met het door hun begane strafbare feit (het zonder noodzaak gebruiken van het alarmnummer). Hun eigen verklaringen tijdens het verhoor komen niet overeen met de eerder door hen afgelegde verklaringen ter plaatse. Daarnaast komen de verklaringen onderling niet overeen waar het gaat om de feitelijke gang van zaken die dag. Dit maakt dat de rechtbank behoedzaam met hun verklaringen omgaat en dat de verklaringen niet over en weer als steunbewijs kunnen dienen. De enige overeenkomst die de rechtbank namelijk in de beide verklaringen over de bedreigingen leest, is dat de verdachte daarin als de bedreiger wordt aangewezen die hen ieder afzonderlijk woordelijk zou hebben bedreigd. Ook de overige inhoud van het dossier biedt onvoldoende steunbewijs voor de verklaringen van [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] , zodat de rechtbank niet tot het wettig en overtuigend bewijs komt dat de verdachte hen zou hebben bedreigd. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van het onder 7 ten laste gelegde feit.
Feit 8 primair
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor het primair tenlastegelegde, kort gezegd: poging tot diefstal met geweld, zoals ook door de officier van justitie is gevorderd en door de raadsman is bepleit, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
3.3.2
Bewijs
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 primair, 3, 5 en 8 subsidiair ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in
bijlage IIbij dit vonnis zijn vervat. De rechtbank bespreekt hieronder eerst de overwegingen ten aanzien van onderzoek Ant waarop de feiten 1 tot en met 5 betrekking hebben en zal daarna bij feit 8 subsidiair het in die zaak door de verdediging gedane beroep op noodweer bespreken.
3.3.3
Algemene inleiding onderzoek Ant
Op 12 februari 2024 omstreeks 20.04 uur ontving de politie een melding dat bij het treinstation Purmerend (gelegen aan de Stationsweg 1) een schietpartij had plaatsgevonden. De politie is ter plaatse gegaan en trof net voorbij de spoortunnel aan de zijde van het Beatrixplein op het trottoir twee ernstig gewonde personen aan. Het slachtoffer [slachtoffer 1] had een schotwond in de linkerzij en geen ademhaling meer. Na vergeefse pogingen tot levensreddend handelen overleed [slachtoffer 1] diezelfde avond in het ziekenhuis. Het slachtoffer [slachtoffer 2] werd met een schotwond en twee steekverwondingen in kritieke toestand naar het ziekenhuis gebracht. Dankzij medisch ingrijpen heeft [slachtoffer 2] het overleefd.
Onder de naam Ant werd een Team Grootschalige Opsporing (hierna: TGO Ant) opgestart. Gedurende het opsporingsonderzoek kwamen vijf personen in beeld als mogelijke betrokkenen bij het schietincident. Daarbij kreeg de politie zicht op een mogelijke connectie tussen de vijf personen die in TGO Ant als verdachte waren aangemerkt en een op 12 februari 2024 omstreeks 18.40 uur gepleegde bedreiging bij een woning gelegen aan de [adres 2] in Amsterdam. Dat onderzoek werd daarmee ook onderdeel van TGO Ant.
Binnen TGO Ant worden door het Openbaar Ministerie vier verdachten vervolgd: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] . Bij beslissing van 31 oktober 2024 heeft het Openbaar Ministerie de verdenking tegen [naam 1] geseponeerd. [2] Voor het schietincident in Purmerend geldt dat aan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en
[verdachte] medeplegen van (poging tot) moord dan wel doodslag is tenlastegelegd en in een parallelle dagvaarding ook openlijke geweldpleging. [medeverdachte 3] wordt alleen openlijke geweldpleging verweten. Daarnaast worden [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] vervolgd voor het incident aan de [adres 2] in Amsterdam en vuurwapenbezit en [medeverdachte 3] (binnen deze procedure) niet.
Bij de beoordeling van de tenlastelegging zal de rechtbank eerst stilstaan bij de vraag welke feiten en omstandigheden kunnen worden vastgesteld. Daarbij zal de rechtbank ingaan op de verklaring van de verdachte en de standpunten die het Openbaar Ministerie en de verdediging hebben ingenomen. Vervolgens zal de rechtbank concluderen of de beschuldigingen wettig en overtuigend zijn bewezen. Dit zal de rechtbank eerst doen ten aanzien van het incident in Amsterdam en daarna ten aanzien van het incident in Purmerend.
3.3.4
Bewijsoverweging onderzoek Ant
Onderzoeksresultaten ten aanzien van het incident in Amsterdam
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde op de zitting neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
Reisbeweging naar AmsterdamOp 12 februari 2024 heeft [medeverdachte 2] met de auto van zijn tante (een Volkswagen Polo voorzien van het kenteken [kenteken] , hierna de auto) [naam 1] opgehaald in Landsmeer. Zij haalden hierna [verdachte] op nabij zijn woning in Amsterdam. [medeverdachte 2] , [naam 1] en [verdachte] reden vervolgens gezamenlijk naar Zoetermeer om daar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] op te halen nabij de woning van de moeder van [medeverdachte 3] , die eerder die dag met de trein naar Zoetermeer waren gereisd. Vrijwel direct hierna reed de auto met daarin de vijf verdachten terug naar Amsterdam.
Tijdens de rit van Zoetermeer naar Amsterdam bestuurde [medeverdachte 2] de auto, zat [naam 1] voorin op de bijrijdersstoel en zaten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [verdachte] op de achterbank. Om 17.55 uur heeft [medeverdachte 3] een video van elf seconden opgenomen en geüpload naar Snapchat. Op die video zijn de vijf verdachten in de auto te zien. [medeverdachte 3] filmde hierbij [naam 1] die op de bijrijdersstoel zit en op schoot een mes vasthoudt. Het lemmet van het mes zit in een zwarte hoes en het heft van het mes is groen met een wikkelpatroon.
Omstreeks 18.10 uur kwamen de verdachten aan in Amsterdam. De auto werd geparkeerd in de omgeving van het Plein ’40-’45 en de vijf verdachten stapten uit. Uit raadpleging van Google Maps blijkt dat het Plein ’40-’45 op ongeveer tien minuten loopafstand ligt van de woning aan de [adres 2] (het woonadres van [slachtoffer 3] ).
Reden van reis naar Amsterdam
Uit de verklaring van [medeverdachte 2] volgt dat hij een conflict had met [slachtoffer 3] . Over de precieze aanleiding van de ruzie lopen de verklaringen uiteen, maar uit het dossier volgt dat het op 12 november 2023 tot een gewelddadige confrontatie is gekomen in een hotelkamer waarbij [medeverdachte 2] door [slachtoffer 3] is geslagen en vernederd (op video). [medeverdachte 2] heeft hiervan aangifte gedaan van diefstal met geweld van een mobiele telefoon en vijfhonderd euro.
Op 2 februari 2024 spraken [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] telefonisch met elkaar. Tijdens dit gesprek zegt [medeverdachte 2] dat [medeverdachte 1] even moet wachten omdat zijn vriend bijna terug is van vakantie en hem dan twee ‘je weet wat ik bedoel’ gaat geven en ‘Big TM wij gaan iedereen nieten, wij gaan echt naar schade toe, je weet wie schade is toch’. [medeverdachte 1] – wiens bijnaam (big) TM is – antwoordt bevestigend. [medeverdachte 2] zegt dan: ‘Wij gaan echt op hem zijn, je weet wat ik met hem ga doen.’ [medeverdachte 1] antwoordt instemmend en zegt: ‘we gaan schade geven aan meneertje’. De rechtbank begrijpt het gesprek zo dat waar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] spraken over ‘wij gaan echt naar schade toe, je weet wie schade is toch’, gedoeld werd op [slachtoffer 3] wiens bijnaam ‘ [tweede voornaam slachtoffer 3] schade’ is. Uit het gesprek leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voornemens waren om samen naar [slachtoffer 3] te gaan om (hem) te ‘nieten’ c.q. ‘schade te geven’. De rechtbank is ambtshalve ermee bekend dat – in versluierd taalgebruik – met ‘nieten’ schieten (met een vuurwapen) wordt bedoeld. In dat licht bezien begrijpt de rechtbank dat [medeverdachte 2] over een contact beschikt dat hem binnen afzienbare tijd twee vuurwapens gaat leveren en dat daarop wordt gewacht alvorens zij naar [slachtoffer 3] gaan.
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] kort na aankomst in Amsterdam naar de woning van [slachtoffer 3] zijn gegaan. Nadat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij de woning van [slachtoffer 3] zijn geweest zijn de vijf verdachten weer in de auto gestapt en vertrokken. Ook deze omstandigheid duidt erop dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar Amsterdam zijn gegaan met geen ander doel dan af te reizen naar de woning van [slachtoffer 3] .
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het plan hadden opgevat om bewapend met (een) vuurwapen(s) naar (de woning van) [slachtoffer 3] te gaan en op 12 februari 2024 naar Amsterdam zijn gegaan om uitvoering te geven aan dit plan.
Hierna behandelt de rechtbank de vraag in hoeverre dit plan van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , door hen is uitgevoerd en of (en zo ja, in hoeverre) [verdachte] bij die uitvoering betrokken was.
Meenemen van een vuurwapen naar Amsterdam (uitvoering plan)In de telefoon van [medeverdachte 3] zijn drie video’s en een afbeelding aangetroffen waarop een vuurwapen en (in twee gevallen) een magazijn met patronen is te zien, die op 12 februari 2024 vanaf 12.42 uur tot en met 16.23 uur vanaf nagenoeg dezelfde locatie in Zoetermeer zijn geüpload naar Snapchat. Binnen hetzelfde tijdframe zijn in de telefoon van [medeverdachte 3] ook afbeeldingen en video’s geüpload waarop [medeverdachte 1] stond. [medeverdachte 3] heeft erkend dat hij de persoon is die op een afbeelding het vuurwapen voor zijn gezicht houdt. Gedurende de periode van het uploaden van de video’s en afbeelding(en) waren [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] samen in Zoetermeer.
Uit het volgende samenstel van bevindingen leidt de rechtbank af dat het vuurwapen dat te zien is op beeldmateriaal uit de telefoon van [medeverdachte 3] vanuit Zoetermeer is meegenomen naar Amsterdam.
In de telefoon van [verdachte] is een video aangetroffen die [medeverdachte 2] voor de woning aan de [adres 2] heeft opgenomen. [medeverdachte 2] filmde hierbij [medeverdachte 1] die een op een pistool gelijkend voorwerp vasthoudt, terwijl op de achtergrond is te horen ‘Waarom kom je niet naar buiten kanker Jesse schat (de rechtbank begrijpt naar aanleiding van de verklaring van [medeverdachte 1] : [tweede voornaam slachtoffer 3] schade, zijnde [slachtoffer 3] )’ en ‘kanker poesie dertig’. [medeverdachte 2] zegt dan: ‘niet schieten, niet schieten’. Het NFI heeft onderzoek gedaan naar deze door [medeverdachte 2] gemaakte video en geconcludeerd dat het voorwerp op die video past bij een semi-automatisch werkend pistool van het merk Ceska Zbrojovka (CZ), model 75B of een afgeleide daarvan. Het vuurwapen op het beeldmateriaal uit de telefoon van [medeverdachte 3] vertoont volgens de politie uiterlijke overeenkomsten met het vuurwapen op de door [medeverdachte 2] gemaakte video. De rechtbank begrijpt dat de politie doelt op de kleur van de handgreep (hout) en de verlengde loop.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat het vuurwapen dat [medeverdachte 1] in Amsterdam voor de woning aan de [adres 2] voorhanden heeft gehad, te weten een pistool van het merk Ceska Zbrojovka (CZ), model 75B of een afgeleide daarvan, is meegenomen vanuit Zoetermeer en in de auto is vervoerd naar Amsterdam.
Bedreiging aan de [adres 2]Uit de verklaring van [slachtoffer 4] , het twaalfjarige zusje van [slachtoffer 3] , volgt dat zij omstreeks 18.40 uur de voordeur van de woning aan de [adres 2] opende. Haar broer [slachtoffer 3] was op dat moment niet thuis. Na het openen van de deur zag zij drie gemaskerde mannen voor de woning staan: twee bij het hekje van de voortuin en een derde aan de overkant van de straat. Eén van de twee mannen bij het tuinhekje hield zijn hand in zijn broekzak en zei: ‘Zeg tegen je broer dat hij de lul is’. De tweede man bij het tuinhekje legde zijn hand op die van de andere man en schreeuwde toen: ‘niet schieten, niet schieten’. Hierop sloot [slachtoffer 4] de deur, maar niet volledig. Door een kier zag zij de twee mannen bij het hekje wegrennen. [slachtoffer 3] is door zijn familie op de hoogte gebracht van wat zich bij de woning had afgespeeld en de gedane uitlatingen (aan zijn adres).
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de twee gemaskerde mannen waren die bij het tuinhekje stonden. [medeverdachte 1] had een vuurwapen in/onder zijn kleding bij zich en zei: ‘Zeg tegen je broer dat hij de lul is’, terwijl [medeverdachte 2] zijn ( [medeverdachte 1] ) hand vasthield en schreeuwde ‘niet schieten, niet schieten’.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] de derde man was die aan de overkant van de straat stond. Het is de rechtbank onbekend gebleven op welke bewijsmiddelen het Openbaar Ministerie de identificatie van [verdachte] als derde persoon baseert. Het dossier bevat eerder aanwijzingen voor het tegendeel. Zo heeft [medeverdachte 2] bij de politie verklaard dat hij samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] bij de woning was en is op camerabeelden van de Josephus Jittastraat van zowel vóór als na het incident een persoon in een glimmende pufferjas te zien, terwijl vaststaat dat niet [verdachte] , maar [medeverdachte 3] die dag een soortgelijke jas droeg. Ook blijft de mogelijkheid van een onbekende derde – waarvoor het dossier enige aanknopingspunten biedt – open.
Conclusie ten aanzien van het incident in Amsterdam (feit 4)
Nu niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] de derde persoon bij de woning is geweest, zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het onder 4 ten laste gelegde feit, de bedreiging van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] .
Onderzoeksresultaten ten aanzien van het incident in Purmerend
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde op de zitting neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
Reisbeweging naar Purmerend
Na het incident in Amsterdam reed de auto met daarin de vijf verdachten naar Purmerend. Tijdens de rit van Amsterdam naar Purmerend bestuurde [medeverdachte 2] de auto, zat [verdachte] voorin op de bijrijdersstoel en zaten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [naam 1] op de achterbank.
Om 19.44 uur reed de auto op de A8 ter hoogte van Zaandam. Raadpleging van Google Maps leert dat de afstand tussen de ANPR-camera op de A8 en het treinstation in Purmerend met een auto in tien tot vijftien minuten kan worden afgelegd. De rechtbank gaat hier ook van uit.
Reden van reis naar Purmerend (vechtafspraak)
De rechtbank stelt vast dat op 11 februari 2024 een afspraak was gemaakt dat [medeverdachte 1] de volgende dag in Purmerend zou gaan vechten met [naam 2] . Die conclusie leidt de rechtbank af uit de chatgesprekken in het dossier. In de avond van 11 februari 2024 zijn namelijk in een groepsgesprek op Snapchat waarvan de accounts van [naam 2] , [naam 3] en [medeverdachte 1] deel uitmaakten, berichten uitgewisseld over ‘18.00 uur Purmerend Overwhere dan gaan we plek kijken veilig’, ‘Allebei niks op jullie’, ‘Is 1 tegen 1 op vuist klaar’. Tegelijkertijd zijn in de groepschat op Snapchat van de Eritrese groep jongeren (genaamd ‘Hp02’) afspraken gemaakt over het gezamenlijk afreizen naar Purmerend op 12 februari 2024. In die groepschat zei [naam 2] : ‘boys wees morgen ready’. Daarbij werd de voornaam van [medeverdachte 1] genoemd en ook de vraag gesteld: ‘gaan ze wel komen die van pur’. De rechtbank begrijpt dat met ‘pur’, Purmerend werd bedoeld.
Op 12 februari 2024 om 19.46 uur spraken [medeverdachte 1] en [naam 3] elkaar telefonisch (opnieuw) over de vechtafspraak. Van dit telefoongesprek is een video aangetroffen in de telefoon van [slachtoffer 1] , die nabij het treinstation van Purmerend is opgenomen. [medeverdachte 1] heeft dit telefoongesprek onderweg van Amsterdam naar Purmerend in de auto gevoerd in aanwezigheid van de andere vier verdachten in de auto. Het gesprek stond op de luidspreker. Dat hij dit gesprek pas zou hebben gevoerd na aankomst in Purmerend, zoals [medeverdachte 1] heeft verklaard, vindt zijn weerlegging in het feit dat het onmogelijk is om vanaf de locatie waar de auto om 19.44 uur op de A8 bij Zaandam de ANPR-camera passeerde in twee minuten in Purmerend te geraken. Uit de inhoud van het gesprek leidt de rechtbank af dat de afspraak (nog steeds) was dat [medeverdachte 1] en [naam 2] één op één met elkaar zouden gaan vechten (na)bij het treinstation van Purmerend om ‘het’ op te lossen en dat daarbij gezegd is dat geen wapens zouden worden gebruikt. De rechtbank concludeert dat – als niet eerder – op dat moment voor ieder van de verdachten duidelijk moet zijn geweest dat zij naar het station in Purmerend gingen voor een vechtafspraak. Ook het latere handelen van de verdachten, zoals hierna verder wordt besproken, duidt hierop.
Achtergrond vechtafspraak: conflict tussen jongeren in Purmerend
De vechtafspraak tussen [medeverdachte 1] en [naam 2] staat niet op zichzelf, maar moet naar het oordeel van de rechtbank worden bezien in de context van een langerlopend conflict tussen een groep jongeren uit Purmerend en een groep jongeren van Somalische en/of Eritrese afkomst. Het conflict lijkt te zijn ontstaan tijdens het Reuring Festival in Purmerend in juni 2023 en heeft eerder geleid tot twee steekincidenten op 1 juli 2023 en 20 juli 2023 waarbij Eritrese jongens (ernstig) gewond zijn geraakt. Nadien zijn er meerdere andere (gewelds)incidenten geweest en dit tot kort voor 12 februari 2024. Uit het dossier volgt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] beiden actief zijn betrokken bij dit langerlopend conflict met de groep jongeren van Eritrese afkomst. Op de zitting van 5 november 2025 heeft [verdachte] verklaard dat hij wist dat jongeren uit Purmerend ruzie hadden met Somaliërs en Eritreeërs. En ook dat hij wist dat [medeverdachte 2] had vastgezeten voor een steekpartij met hen. Daarnaast heeft [verdachte] op de zitting van 5 november 2025 verklaard dat het algemeen bekend is onder jongeren dat de Eritrese jongens met een hele groep en bewapend met stokken en hamers komen als er ruzie is.
Meebrengen van een vuurwapen en mes naar de vechtafspraak
Op 12 februari 2024 om 19.51 uur (enkele minuten na het gesprek tussen [medeverdachte 1] en [naam 3] over de vechtafspraak) hadden [medeverdachte 2] en [naam 4] telefonisch contact met elkaar. Op dat moment was de auto met daarin de vijf verdachten nog steeds onderweg van Amsterdam naar Purmerend. De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 2] het telefoongesprek over de luidspreker heeft gevoerd in aanwezigheid van de andere vier verdachten. Op de achtergrond zijn steeds anderen te horen met/tegen wie [medeverdachte 2] (ook) sprak en tegen het einde nam een ander aan de kant van [medeverdachte 2] deel aan het gesprek met [naam 4] (‘Yo [voornaam naam 4] ’). [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij [medeverdachte 2] en [verdachte] – die toen voorin de auto zat – aan de telefoon heeft horen praten. De verklaring van [verdachte] dat hij tijdens de rit naar Purmerend zou hebben geslapen, staat op zichzelf en vindt geen steun in de verklaringen van de anderen. De rechtbank stelt die verklaring dan ook terzijde. De rechtbank stelt op basis van deze omstandigheden vast dat alle verdachten het gesprek met [naam 4] hebben gehoord en dus bekend moeten zijn geweest met de inhoud daarvan. Het latere handelen van de verdachten, zoals hierna verder besproken, wijst er ook op dat zij met de inhoud van dit gesprek bekend waren.
Tijdens het telefoongesprek stelde [medeverdachte 2] , [naam 4] op de hoogte van de vechtafspraak ‘we gaan nu meet and greet met my man’ en ‘er zijn boze dingen daar’. De vraag van [naam 4] of [medeverdachte 2] ‘enge, enge dingen’ daar heeft, beantwoordt [medeverdachte 2] bevestigend. Uit het gesprek volgt verder dat [medeverdachte 2] er rekening mee hield dat de Eritrese jongens met veel (meer) kwamen (‘hun denken dat ze met veeloes kunnen zijn’). Op de achtergrond wordt gesproken over ‘jij hebt die pipe daar, als ik geen remmie heb ga ik niet mee’. [medeverdachte 2] antwoordt aan [naam 4] : ‘bro ik ga die, ik heb die, ik ben met een pipe snap je’.
De rechtbank leidt hieruit af dat de verdachten op voorhand met elkaar hebben gesproken over het meebrengen van een ‘pipe’ en een ‘remmie’ naar de vechtafspraak waarbij veel Eritrese jongens werden verwacht. Zoals gerelateerd door de politie en de rechtbank ambtshalve bekend, wordt – in versluierd taalgebruik – met ‘pipe’ een vuurwapen bedoeld. Dat met ‘pipe’ over een vuurwapen wordt gesproken sluit aan bij de eerder door de rechtbank gedane vaststelling dat [medeverdachte 1] in Amsterdam een vuurwapen voorhanden had. Het past ook bij de omstandigheid – zoals hierna nog wordt vastgesteld – dat bij het station met een vuurwapen is geschoten. De verklaring van [medeverdachte 2] dat met een ‘pipe’ een honkbalknuppel wordt bedoeld, vindt daarentegen geen enkele steun in het dossier.
De rechtbank begrijpt verder dat met ‘remmie’ een mes wordt bedoeld. De rechtbank stelt dit vast op basis van de eerder door de rechtbank gedane vaststelling dat [naam 1] een mes in de auto vasthield en het past bij de omstandigheid dat [slachtoffer 2] – zoals hierna nog wordt vastgesteld – bij het station twee steekverwondingen door een mes heeft opgelopen.
De rechtbank merkt ten aanzien van [verdachte] op dat op een op de plaats delict aangetroffen huls een match met zijn celmateriaal is aangetroffen. De rechtbank stelt op grond daarvan vast dat het op de huls aangetroffen celmateriaal van [verdachte] afkomstig is. Dit wijst ook op zijn wetenschap en betrokkenheid bij het meenemen van een vuurwapen naar de vechtafspraak. De stelling van de verdediging dat het celmateriaal van [verdachte] op een heel ander moment (dat geen verband hield met het schietincident) op de huls terecht zou zijn gekomen, heeft de verdediging geen handen en voeten gegeven en is ook overigens niet aannemelijk geworden. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het celmateriaal van [verdachte] op de dag van het incident op de huls is gekomen.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de verdachten zich bewapend met een vuurwapen en een mes naar de vechtafspraak bij het station van Purmerend hebben begeven en dat alle verdachten hiervan op de hoogte waren.
Wat is er gebeurd bij het station in Purmerend?Na aankomst in Purmerend werd de auto nabij het treinstation geparkeerd aan de zijde van het centrum en zijn de verdachten in een groep en bewapend met een vuurwapen en een mes richting het station gelopen. [naam 1] heeft zich vervolgens aan de situatie onttrokken door zich om te draaien en weg te gaan. De vier overgebleven verdachten liepen de spoortunnel door en troffen aan de andere zijde van het station meerdere Eritrese jongens. Achteraf is uit het politieonderzoek gebleken dat ten tijde van het incident een groep van tien Eritrese jongens op het station aanwezig was.
Forensische bevindingen
Op camerabeelden in de omgeving van het station zijn vier harde knallen te horen om 20:02:53 uur, 20:02:54 uur, 20:03:06 uur en 20:03:18 uur. Omstreeks 20.04 uur heeft één van de Eritrese jongens de hulpdiensten ingeschakeld.
Door de politie zijn op het trottoir net na de spoortunnel (bij de lift van het station) [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zwaargewond aangetroffen. [slachtoffer 1] is dezelfde avond in het ziekenhuis overleden. Uit onderzoek aan het lichaam van [slachtoffer 1] blijkt dat hij is overleden als gevolg van een inschotwond aan de linkerzijkant van de borst. Uit het lichaam van [slachtoffer 1] zijn drie projectieldelen (twee uit de buik en één uit de linkerbovenarm) verwijderd en veiliggesteld.
Uit de medische informatie in het dossier blijkt dat [slachtoffer 2] een schotwond had aan de rechterzijde van de buik en twee steekwonden in de borstkas en in de buik. Zijn wervelkolom was doorboord door een kogel en hij had onder meer een bloeding in de borstkas, botbreuken en letsels aan verschillende organen waaronder ernstig letsel aan de linkernier, waardoor die nier moest worden verwijderd.
Op en nabij de plaats delict trof de politie vier patroonhulzen aan. De vier hulzen waren allen voorzien van de bodemstempel ‘9mm Luger G.F.L’. De afvuursporen in de hulzen zijn door een deskundige onderzocht. De deskundige heeft gerapporteerd dat de afvuursporen in de vier hulzen worden verwacht wanneer deze zijn verschoten met een (semi-)automatisch werkend pistool van het kaliber 9 mm Parabellum, merk Ceska Zbrojovka (CZ), model 75 of 85. Ook de afvuursporen in de uit het lichaam van [slachtoffer 1] veiliggestelde kogel passen bij vuurwapens van deze modellen.
Op 2 mei 2025 is een semi-automatisch werkend pistool van het merk Ceska Zbrojovka (CZ), model 85B, kaliber 9 mm Parabellum, aangetroffen in een woning in Amsterdam. De afvuursporen in
drievan de vier op de plaats delict aangetroffen hulzen zijn opnieuw door een deskundige onderzocht. De deskundige heeft gerapporteerd dat de resultaten van het vergelijkend hulsonderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn wanneer deze hulzen zijn verschoten uit dit vuurwapen, dan wanneer de hulzen zijn verschoten met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als dit vuurwapen.
Conclusie vuurwapenUit voornoemde onderzoeksresultaten volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in een tijdsbestek van vijfentwintig seconden in totaal vier schoten zijn gelost met één vuurwapen van het merk Ceska Zbrojovka (CZ), model 85B, kaliber 9 mm. Eerder heeft de rechtbank vastgesteld dat in de auto vanuit Zoetermeer een vuurwapen van het merk Ceska Zbrojovka (CZ), model 75B of een afgeleide daarvan, is meegenomen. Een model 85B is een afgeleide van het (klassieke) model 75B. Eerder heeft de rechtbank ook vastgesteld dat ditzelfde vuurwapen te zien is op de door [medeverdachte 2] gemaakte video bij de bedreiging in Amsterdam. Op basis van deze bevindingen concludeert de rechtbank dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn neergeschoten met hetzelfde vuurwapen dat is meegenomen in de auto vanuit Zoetermeer en waarmee voorafgaand aan de reis naar Purmerend de door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gepleegde bedreiging in Amsterdam heeft plaatsgevonden.
Het is dus ook dit wapen geweest, waarover gesproken werd tijdens het telefoongesprek dat [medeverdachte 2] met [naam 4] op de luidspreker en in aanwezigheid van de verdachten om 19.51 uur voerde en waarbij toen voor dit vuurwapen het woord ‘pipe’ werd gebruikt.
Bevindingen ten aanzien van het mesOp 14 februari 2024 (twee dagen na het incident) is onder [naam 5] een mes (met hoes) inbeslaggenomen. Uit de verklaring van [naam 5] leidt de rechtbank af dat hij dat mes van [medeverdachte 1] – met wie hij op dat moment werd aangehouden – had gekregen. Op grond van het DNA-onderzoek aan het inbeslaggenomen mes stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 2] donor is van een deel van het celmateriaal op de snijrand en punt van dat mes. Op basis hiervan concludeert de rechtbank dat [slachtoffer 2] op 12 februari 2024 met dit mes is gestoken.
Het mes dat tijdens de reis van Zoetermeer naar Amsterdam op een door [medeverdachte 3] in de auto gemaakte video in handen van [naam 1] is te zien, vertoont volgens de politie opvallende uiterlijke overeenkomsten met het mes waarmee [slachtoffer 2] is gestoken. Er is in beide gevallen sprake van een mes met een groen handvat en wikkelpatroon en ook de hoes komt overeen. De rechtbank gaat er op basis van deze gelijkenis van uit dat het om één en hetzelfde mes gaat en stelt daarmee vast dat het mes waarmee [slachtoffer 2] is gestoken vanaf Zoetermeer is meegenomen in de auto.
Het is dus ook dit mes geweest, waarover werd gesproken tijdens het telefoongesprek dat [medeverdachte 2] met [naam 4] op de luidspreker en in aanwezigheid van de verdachten om 19.51 uur voerde en waarbij toen voor dit mes het woord ‘remmie’ is gebruikt.
Wie heeft welke (gewelds)handelingen verricht?
Op grond van de inhoud van het dossier doet de rechtbank allereerst de volgende vaststellingen over wat er is gebeurd na het incident alvorens de vraag te beantwoorden wie welke handelingen tijdens het incident heeft verricht.
Chatberichten in groepsgesprek #HeadShotGang
In de telefoon van [verdachte] zijn chatberichten aangetroffen die zijn uitgewisseld in een groepsgesprek op Snapchat. Kort na het incident (om 21.54 uur) werd de naam van deze groepschat gewijzigd naar ‘#HeadShotGang’. In de groepschat zijn (onder meer) de volgende berichten uitgewisseld. De tijden zijn weergegeven in de werkelijke tijd en de namen geven weer wie de berichten heeft geplaatst.
(12-02-2024) 21:48:29
[medeverdachte 1]
Kijk nieuws Purmerend
21:50:05
[medeverdachte 1]
Noem brazil nig een keer pussy dan
21:54:54
YoungDc
Is een vn soma’s geraakt?
21:59:02
[medeverdachte 1]
Tuurlijk
22:24:56
[verdachte]
Zeg die mannen
22:25:01
Worden
22:25:06
Gereanimeerd
22:25:11
Kanker
22:25:13
Pussy boys
22:25:49
Kogel door hoofd
22:59:13
[voornaam broer verdachte] (broer van [verdachte] )
Wie is er nou weg
22:59:16
Van de aardbodem
23:05:11
Het zijn niet eens somas
23:05:16
Maar eritranen
23:07:51
[medeverdachte 1]
Die [tweede naam slachtoffer 1] enz
23:08:58
[verdachte]
Waren
23:09:00
Somas
23:09:13
Ik heb die man
23:09:16
In de ogen gekeken
23:09:19
Hij lijkt op een Soma
23:09:31
Erritrianen
23:09:33
Zijn zelfde
(13-02-2024) 08:15:03
[voornaam broer verdachte] (broer van [verdachte] )
Deelt een screenshot van nieuwsbericht “19-jarige man overleden na schietpartij Purmerend, klopjacht op verdachte”
10:40:18
[medeverdachte 1]
Audiogesprek: Hij durft brazil te testen
10:40:32
[verdachte]
Hahahahahha
12:20:59
Deelt een filmpje van een groot mes dat drie seconden duurt. Hierbij wordt vermoedelijk gezegd: Kijk kijk kijk Belg stil man”.
Het is duidelijk dat deze chatberichten betrekking hebben op het incident. De rechtbank begrijpt – in het licht van het dossier – dat [medeverdachte 1] met ‘brazil’, doelde op zichzelf. De politie heeft het mes in het door [verdachte] verstuurde filmpje vergeleken met het mes waarmee [slachtoffer 2] is gestoken en geconcludeerd dat deze messen zeer sterke uiterlijke overeenkomsten vertonen onder andere vanwege het lichtgroene koord om het handvat.
[verdachte] heeft vragen van de rechtbank over dit filmpje niet willen beantwoorden. De rechtbank gaat er op basis van deze omstandigheden van uit dat het mes waarmee [slachtoffer 2] is gestoken en het mes dat de dag na het incident in het filmpje van [verdachte] is te zien, één en hetzelfde mes betreft en dat het (bij het uitblijven van een verklaring) [verdachte] was die dit mes kort na het incident voorhanden had.
Vuurwapen bij [naam 6]
Op 13 februari 2024 om 09.35 en 10.06 uur (de ochtend na het incident) heeft [naam 6] twee video’s opgenomen waarin (hijzelf met) een vuurwapen is te zien. Op de video’s is te zien dat (zeer vermoedelijk) hij daarop staat met een vuurwapen en dat er naast het vuurwapen op het bureau een emmer met vloeistof staat en een handdoek ligt.
Het NFI heeft deze videobeelden onderzocht en geconcludeerd dat het vuurwapen in de video’s van [naam 6] dezelfde uiterlijke kenmerken en zichtbare beschadigingen heeft als het vuurwapen dat [medeverdachte 1] vasthoudt in de door [medeverdachte 2] opgenomen video in Amsterdam, welke is aangetroffen in de telefoon van [verdachte] . De rechtbank concludeert, in samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen, dat hieruit volgt dat [naam 6] de dag na het incident in het bezit is van het vuurwapen waarmee [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn neergeschoten.
Afgeluisterd telefoongesprek [naam 6] en [medeverdachte 1]
Op 13 februari 2024 om 14.11 uur spraken [medeverdachte 1] en [naam 6] elkaar telefonisch. Tijdens het gesprek vraagt [medeverdachte 1] aan [naam 6] of hij ‘die ding’ al heeft gepakt. [naam 6] antwoordt bevestigend, waarop [medeverdachte 1] opgelucht reageert (‘gelukkig’). [naam 6] vraagt of hij ‘hem’ aan iemand moet geven, waarop [medeverdachte 1] antwoordt met ‘nee, heb je ammoniak?’ en ‘maak die P schoon, hou hem bij jou broer’.
De rechtbank leidt uit dit gesprek af dat [medeverdachte 1] de dag na het schietincident wist dat [naam 6] het vuurwapen in bezit had gekregen waarmee was geschoten en hem instrueerde dat wapen schoon te maken. De rechtbank begrijpt met de bedoeling om eventuele sporen (vingerafdrukken en/of DNA) die naar de schutter zouden kunnen leiden, te vernietigen.
Opname vertrouwelijke communicatie in detentie (OVC-gesprekken) [medeverdachte 1]
Gedurende het politieonderzoek zijn gesprekken opgenomen die [medeverdachte 1] in detentie heeft gevoerd met zijn bezoek. Op 21 maart 2024 besprak [medeverdachte 1] het volgende met [naam 7] .
[medeverdachte 1] : Hij rent op me af met hamer.
[naam 7] : Belg
(de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3] )of jou?
[medeverdachte 1] : Eerst op mij. Belg (klapt in handen) slaat hem helemaal kapot, die man met de hamer.
[naam 7] : En toen heeft hij de Belg geslagen?
[medeverdachte 1] : Hij geeft de Belg een hoek hierzo ntv ntv (“PLOP” geluid).
[naam 7] : Eentje?
[naam 7] : Hij was niet dood de eerste dag. Morgen pas.
[medeverdachte 1] : Nee nee dezelfde dag, hij is gewoon een uur later of zoiets gegaan. Hij had schuim in zijn mond.
[naam 7] : Hij was ook gestoken. Door wie?
[medeverdachte 1] : Nee dat is een ander.
[naam 7] . Ik heb gehoord jullie deden zo. Je liet aan [voornaam slachtoffer 1] zien dat je niets hebt. Terwijl die ganoe was gewoon in je lul.
[medeverdachte 1] : Nononono. [voornaam medeverdachte 2] zegt ik ga nu go, pam pam. Uitdelen, uitdelen [voornaam medeverdachte 2] komt pam pam.
[naam 7] : Hij schoot?
[medeverdachte 1] : Ja maar niet een geraakt. Maar broer, ze rennen, ze rennen, kom kankersnel.
[naam 7] : [voornaam slachtoffer 1] ging ook rennen?
[medeverdachte 1] : Iedereen... Je weet toch. Ik in zijn bot, paf pshhht kom pam. Drie terug pam, pam pam pam.
[naam 7] : Jij hebt twee geraakt?
[medeverdachte 1] : Hmm
[naam 7] : Maar die andere is
[medeverdachte 1] : Hmm, Die andere is in rolstoel, de advocaat heeft
[naam 7] : Hmmm. Hoe weet je dat?
[medeverdachte 1] : Mijn advocaat is hem tegengekomen op rolstoel.
[naam 7] : Bij de lift of waren jullie onder de brug door?
[medeverdachte 1] : Ja, we waren bij de lift
[naam 7] : Had je in de lift geschoten?
[medeverdachte 1] : Uuuuhh volgens mij wel “pah” “pah”.
Uit het gesprek leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] met [naam 7] sprak over het incident op 12 februari 2024 en de geweldshandelingen die daarbij zouden zijn gepleegd. De in dit gesprek genoemde geweldshandelingen komen immers overeen met wat [medeverdachte 3] heeft verklaard over het incident (zijnde ‘de Belg’ waar [medeverdachte 1] over spreekt), de schietverwondingen die zijn vastgesteld bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , de steekverwonding van [slachtoffer 2] en de gevolgen die deze verwondingen voor deze slachtoffers hebben gehad.
Op 4 april 2024 vertelde [medeverdachte 1] tegen zijn bezoekers: ‘ [voornaam verdachte] deed zo, ik zweer het je met die groene met zwarte’ en ‘trappen, die man is daar o, poem poem penalty. Bij één bij die lift, hé broer heb je gezien, een tijd waren veren op de grond, witte dingen. Dat was door, toen Kootje’. De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat Kootje de bijnaam is van [verdachte] . De rechtbank begrijpt dat waar in het gesprek wordt gesproken over ‘met die groene met zwarte’, wordt gedoeld op het mes (met zwart lemmet en groen koord om het handvat) waarmee [slachtoffer 2] is gestoken. Verder blijkt uit het forensisch onderzoek dat na het incident naast de lift op het station in Purmerend een plas bloed lag met eromheen een grote hoeveelheid witte veertjes.
Op 9 mei 2024 zei [medeverdachte 1] tegen een bezoeker: ‘Als ze die ding pakken, ze vinden mijn DNA d’r op ben ik de lul’ en ‘Ik wil niet zestien jaar zitten of zo’. De rechtbank begrijpt uit de context van het gesprek (waarin wordt gesproken over ‘wapen’ en ‘gun’) dat [medeverdachte 1] met ‘die ding’ doelde op een vuurwapen.
De rechtbank beoordeelt de inhoud van de OVC-gesprekken met grote behoedzaamheid en zal slechts die uitlatingen van [medeverdachte 1] die hij in de OVC-gesprekken heeft gedaan voor het bewijs gebruiken voor zover deze aansluiten bij andere onderzoeksbevindingen.
Ontbreken van camera’s en onafhankelijke getuigen
Op/bij het treinstation van Purmerend hingen geen camera’s die het incident hebben vastgelegd. Ook zijn er geen getuigen (bekend geworden) die het aldaar gepleegde geweld hebben waargenomen, anders dan personen behorende tot de twee rivaliserende groepen.
Verklaringen van de Eritrese jongerenDe rechtbank stelt vast dat de jongeren uit de Eritrese groep meermaals, op verschillende momenten gedurende het onderzoek zijn gehoord en daarbij (sterk) wisselende en op onderdelen onmiskenbaar leugenachtige verklaringen hebben afgelegd. De Eritrese jongeren hebben onder meer in strijd met de waarheid verklaard over hun wetenschap van de gemaakte vechtafspraak, de aanwezigheid van (steek)wapens, het aantal personen dat tijdens het incident aanwezig was en het aantal schoten dat is gelost. De groep Eritrese jongeren heeft daarbij geen enkele openheid van zaken gegeven omtrent hun eigen rol. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken en chatberichten in het dossier blijkt dat de Eritrese jongeren vanaf het eerste moment informatie hebben achtergehouden voor de politie en onderling hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. Voorgaande omstandigheden maken dat de rechtbank hun verklaringen in het geheel onbetrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs zal gebruiken. In het verlengde hiervan kan de rechtbank niet vaststellen dat (ook) enig geweld is gepleegd richting [slachtoffer 5] , nu dit niet uit enig ander bewijsmiddel blijkt. De verdachte moet reeds daarom in zoverre worden vrijgesproken van het onder 5 tenlastegelegde.
Verklaringen van de verdachtenTen aanzien van de verdachten stelt de rechtbank vast dat geen van hen tegenover de politie een verklaring heeft afgelegd omtrent de wijze waarop en/of door wie de verwondingen aan de slachtoffers zijn toegebracht. Evenmin heeft de verdachte daarover op de zitting van 5 november 2025 verklaard. Er zijn dus geen verklaringen van de verdachten voorhanden die als bewijs kunnen dienen van hetgeen zich op de plaats delict heeft afgespeeld.
Aanwezigheid op de plaats delict ten tijde van het schietenVoor zover [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben verklaard dat zij voordat er werd geschoten waren vertrokken, geldt dat die verklaringen op zichzelf staan en niet worden ondersteund of zelfs worden weerlegd door het dossier.
Voor [medeverdachte 2] geldt dat zijn verklaring dat hij vóór de schoten is weggerend over het Beatrixplein weerlegging vindt in de camerabeelden in het dossier, waaruit blijkt dat aan de zijde van het Beatrixplein pas ná de vier schoten is te zien dat personen wegrennen vanaf de plaats delict. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook [medeverdachte 2] aanwezig was op de plaats delict op het moment dat het (dodelijk) letsel werd toegebracht.
Voor [verdachte] geldt dat zijn verklaring dat hij, toen hij de groep Eritrese jongeren zag, direct is weggerend naar een parkeerplaats aan de Poelstraat alwaar hij belcontact met [medeverdachte 2] heeft gehad, niet wordt ondersteund door de onderzoeksresultaten. Zoals eerder genoemd, is op de camerabeelden in het dossier te zien dat pas ná de vier schoten personen wegrennen vanaf de plaats delict. Eén van deze personen rent in de richting van de Poelstraat. Het kan dus niet zo zijn dat [verdachte] , zoals hij zelf verklaart, de schoten pas heeft gehoord op de parkeerplaats. Daar komt bij dat het eerste schot te horen was om 20:02:53 uur en het laatste schot om 20:03:18 uur, terwijl [verdachte] op de camerabeelden van het Waterlands Archief (nabij de parkeerplaats aan de Poelstraat) pas om 20:04:50 uur voor het eerst te zien is (ruim een minuut na het laatst gehoorde schot). De afstand tussen de plaats delict en de parkeerplaats kan volgens de politie in ongeveer één minuut hardlopend worden afgelegd. Nader onderzoek aan de telefoons van [verdachte] en [medeverdachte 2] heeft evenmin ondersteuning opgeleverd voor de verklaring van de verdachte. Weliswaar volgt daaruit dat hij belcontact met [medeverdachte 2] heeft gehad – en mogelijk is dat op de betreffende parkeerplaats geweest – maar zijn telefoon is pas om 20.09 uur geregistreerd op de parkeerplaats en nog later heeft het belcontact met [medeverdachte 2] plaatsgevonden. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook [verdachte] aanwezig was op de plaats delict op het moment dat het (dodelijk) letsel werd toegebracht.
Conclusie ten aanzien van (gewelds)handelingen per verdachte
De rechtbank komt op basis van de bewijsmiddelen en de duiding die de rechtbank hierboven aan de inhoud van de bewijsmiddelen heeft gegeven tot de volgende conclusies omtrent de handelingen die de verdachten hebben verricht.
[medeverdachte 1]
was de schutter die de schoten heeft gelost, waardoor [slachtoffer 1] (dodelijk) en [slachtoffer 2] zijn getroffen. Dit baseert de rechtbank op de vaststelling dat [medeverdachte 1] het vuurwapen waarmee is geschoten (in ieder geval) vanaf Amsterdam voorhanden had. Dat hij het vuurwapen na de bedreiging en onderweg naar de auto in Amsterdam aan iemand buiten de eigen groep (dus aan een ander dan één van de verdachten) zou hebben afgegeven, vindt reeds zijn weerlegging in de vaststelling dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met hetzelfde vuurwapen in Purmerend zijn neergeschoten. Na het schietincident wijst [medeverdachte 1] in de chatberichten en OVC-gesprekken zichzelf aan als de persoon die raak heeft geschoten en zorgt hij er kort na het schietincident voor dat eventuele sporen op het vuurwapen worden vernietigd, die bij ontdekking hem – naar eigen zeggen – een langdurige gevangenisstraf van zestien jaar kunnen opleveren. Het geheel van omstandigheden vraagt om een verklaring van de verdachte die de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen zou kunnen relativeren, ontzenuwen of in een ander licht plaatsen. Een dergelijke verklaring is uitgebleven. [medeverdachte 1] heeft nimmer verklaard dat hij het vuurwapen na aankomst in Purmerend (op enig moment) heeft overgedragen aan een van de anderen en heeft zich op het zwijgrecht beroepen op de vraag of
hijzelfde schutter is geweest. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank tot het oordeel dat [medeverdachte 1] de schutter was die op 12 februari 2024 met het vuurwapen heeft geschoten, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is komen te overlijden en [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
[verdachte]
heeft [slachtoffer 2] tweemaal met het mes gestoken. Dit baseert de rechtbank op de vaststelling dat [verdachte] de dag na het schietincident in het bezit was van het mes waarmee [slachtoffer 2] was gestoken en [medeverdachte 1] in de OVC-gesprekken [verdachte] aanwijst als degene die heeft gestoken. Het geheel van omstandigheden vraagt om een verklaring van de verdachte die de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen zou kunnen relativeren, ontzenuwen of in een ander licht plaatsen. Een dergelijke verklaring is uitgebleven.
[verdachte] heeft slechts verklaard dat hij voortijdig de plaats delict had verlaten, terwijl de rechtbank eerder heeft vastgesteld dat dat niet het geval is geweest. Bij deze stand van zaken bestaat voor de rechtbank geen enkele aanleiding iets anders te veronderstellen en komt de rechtbank tot het oordeel dat [verdachte] op 12 februari 2024 tweemaal met het mes heeft gestoken in de buik en in de borst van [slachtoffer 2] . Er is gestoken met een groot mes met kartels en een dubbelzijdige snijrand. Mede door die steken is [slachtoffer 2] zeer ernstig gewond geraakt.
[medeverdachte 2]
Het Openbaar Ministerie heeft in het requisitoir het scenario gepresenteerd dat [medeverdachte 2] de eerste twee schoten heeft gelost en vervolgens op enig moment (volgens het Openbaar Ministerie na schot 2 of na schot 3) het vuurwapen heeft overgedragen aan [medeverdachte 1] . De rechtbank oordeelt dat dit scenario geen verankering vindt in het dossier, zodat dit niet kan worden vastgesteld
.Voor zover aan dat scenario verklaringen van de Eritrese jongeren ten grondslag zijn gelegd, geldt dat de rechtbank die verklaringen om eerdergenoemde redenen niet voor het bewijs gebruikt. Het dossier bevat daarnaast slechts het OVC-gesprek waarin [medeverdachte 1] lijkt te suggereren dat [medeverdachte 2] ook heeft geschoten (maar niet raak). Door [medeverdachte 1] is echter nimmer bevestigd dat dit de feitelijke gang van zaken is geweest en dat deel van het OVC-gesprek vindt geen steun in ander bewijsmateriaal. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank niet buiten redelijke twijfel kan vaststellen dat en zo ja, op welke wijze [medeverdachte 2] (als pleger) geweldshandelingen heeft verricht.
Vrijspraak (poging tot) moord
Met het Openbaar Ministerie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat sprake was van voorbedachte rade, zodat de verdachte in zoverre zal worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Is sprake van (mede)plegen van (poging tot) doodslag?
De rechtbank stelt vast dat bij de verdachte het opzet op het plegen van een poging tot doodslag op [slachtoffer 2] aanwezig was. Door tweemaal in de buik en in de borst te steken met een groot mes, met kartels en een dubbelzijdige snijrand, heeft [verdachte] de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij [slachtoffer 2] bewust aanvaard. Dat zijn handelen uiteindelijk niet fataal was, is geenszins aan [verdachte] te danken geweest.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of aan de verdachte ook het medeplegen van de doodslag van [slachtoffer 1] en de poging tot doodslag op [slachtoffer 2] (het schieten) kan worden verweten. Vast staat dat het opzet op het plegen van de doodslag op [slachtoffer 1] en de poging tot doodslag op [slachtoffer 2] bij [medeverdachte 1] aanwezig was. Door te schieten op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft [medeverdachte 1] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zouden komen te overlijden. Bij [slachtoffer 1] heeft deze kans zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt.
Juridisch kader
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een of meer anderen ter verwezenlijking van het grondfeit, in dit geval (een poging tot) doodslag. Dit is alleen gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij medeplegen ligt het accent op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Voor medeplegen is verder vereist dat bij de verdachte sprake is geweest van dubbel opzet. Bewezen moet kunnen worden dat de verdachte opzet heeft gehad op de onderlinge samenwerking enerzijds en de verwezenlijking van het grondfeit anderzijds. Voor opzet is minimaal voorwaardelijk opzet vereist.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de doodslag van [slachtoffer 1] en de poging tot doodslag van [slachtoffer 2] door met een vuurwapen op hen te schieten en overweegt hiertoe als volgt. De verdachte wist dat [medeverdachte 1] had afgesproken om te vechten met een Eritrese jongen bij het station in Purmerend. De verdachte is met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] meegegaan naar deze vechtafspraak. De verdachte was ervan op de hoogte dat hierbij een groep (bewapende) Eritrese jongens aanwezig zou zijn en hij wist ook dat tussen de jongens uit Purmerend en de Eritreeërs een langerlopend conflict bestond dat eerder al tot (onder meer) een steekincident heeft geleid waarbij [medeverdachte 2] betrokken was.
De verdachte is voor deze vechtafspraak met zijn medeverdachten in de auto naar het station in Purmerend afgereisd. In de auto is gesproken over het gevecht en de wapens die mee zouden worden genomen naar dit gevecht. Toen zij aankwamen in Purmerend is de verdachte met de medeverdachten naar het station gelopen. De verdachte droeg een groot mes bij zich en hij wist dat één van de andere verdachten een vuurwapen meenam naar de vechtafspraak.
De verdachten zijn zodoende doelgericht als één groep naar het station gelopen om bewust en gewapend de confrontatie op te zoeken met de Eritrese jongeren.
De verdachte heeft onder deze omstandigheden bewust het niet te verwaarlozen risico aanvaard dat [medeverdachte 1] het vuurwapen zou gebruiken tijdens de confrontatie met de Eritrese jongeren.
De verdachte heeft door tijdens de confrontatie [slachtoffer 2] te steken met het mes een actieve bijdrage geleverd aan het geweld en heeft zich ook op geen enkel moment gedistantieerd van het schieten door [medeverdachte 1] . Pas toen [slachtoffer 1] (dodelijk) en [slachtoffer 2] (potentieel dodelijk) waren getroffen, zijn de verdachten vertrokken. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook de verdachte verantwoordelijk kan worden gehouden voor het schieten op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Conclusie ten aanzien van het incident in Purmerend (feiten 1 primair, 2 primair en 5)
De slotsom is dat de rechtbank ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten komt tot een bewezenverklaring van medeplegen van (poging tot) doodslag.
Die feiten zijn in eendaadse samenloop gepleegd met de in de bewezenverklaring onder feit 5 omschreven openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Daarbij geldt dat de verdachte samen met [medeverdachte 1] verantwoordelijk is voor het zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer 2] . Dat strafverzwarende gevolg is dan ook bewezen. Omdat alleen [medeverdachte 1] het dodelijk letsel van [slachtoffer 1] heeft veroorzaakt, zal de verdachte van dit strafverzwarende gevolg worden vrijgesproken.
Zoals eerder overwogen wordt de verdachte vrijgesproken van de openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 5] .
Conclusie ten aanzien van het vuurwapenbezit in Amsterdam en Purmerend (feit 3)
Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten dat de verdachte zich al in Amsterdam bewust was van de aanwezigheid van dit vuurwapen, zodat hij in zoverre zal worden vrijgesproken van dit feit.
Uit al het voorgaande volgt wel dat ook medeplegen van voorhanden hebben van het vuurwapen (merk CZ, type 85B, kaliber 9mm) in Purmerend wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Dat de verdachte ook feitelijke macht over dit vuurwapen heeft kunnen uitoefenen volgt uit de gezamenlijkheid van het optreden van de verdachte met zijn medeverdachten. Het maakt dan niet uit wie feitelijk het wapen bij zich droeg. Daar komt bij dat op één huls, aangetroffen in Purmerend op 12 februari 2024 en afkomstig uit het betreffende vuurwapen, DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen.
3.3.5
Bespreking verweer feit 8 subsidiair
Beroep op (putatief) noodweer
De verdachte heeft bekend dat hij op 8 februari 2025 in Almere [slachtoffer 9] heeft geslagen. De verdachte heeft verklaard dat hij handelde uit zelfverdediging tegen [slachtoffer 9] . De raadsman heeft namens hem een beroep gedaan op (putatief) noodweer.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de handeling van de verdachte wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van een eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. Hierin ligt besloten dat de gedraging ter verdediging moet voldoen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Deze eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was en of de gekozen wijze van verdediging geboden was.
Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer is vereist dat sprake is van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen verdediging van eigen lijf noodzakelijk was. De rechtbank leidt uit de verklaring van de aangever af dat het de verdachte is geweest die de confrontatie met de aangever heeft opgezocht. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige 2] (pagina’s 9 en 10 van het dossier). De lezing van de verdachte, dat hij bij zijn keel werd vastgepakt door de aangever, hij toen zag dat de aangever naar hem wilde uithalen en hij daarom de aangever heeft geslagen, vindt geen steun in de overige stukken van het dossier. Daar komt nog bij dat de verdachte pas voor het eerst op de zitting deze verklaring heeft afgelegd. Overigens is de rechtbank van oordeel dat, zou de verdachte al vastgepakt zijn, niet is gebleken dat hij vervolgens geen redelijke mogelijkheid had om zich aan de situatie te onttrekken of om anders te reageren dan hij heeft gedaan. Evenmin is gebleken dat sprake was van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de onder 8 subsidiair ten laste gelegde mishandeling.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3, 5 en 8 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Zaak A 15/061871-24
Feit 1
Primair
hij op 12 februari 2024 te Purmerend, tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft/hebben beroofd, door met een vuurwapen op het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 1] te schieten;
Feit 2
Primairhij op 12 februari 2024 te Purmerend, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven met een vuurwapen in het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 2] heeft/hebben geschoten en/of met een mes, meerdere keren in het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 2] heeft/hebben gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 3
hij op 12 februari 2024 te Purmerend, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een (semi-) automatisch werkend pistool, van het merk Ceska Zbrojovka, type 85, kaliber 9mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad;
Zaak B 15/325888-24
Feit 5
hij op 12 februari 2024 te Purmerend, openlijk, te weten aan de Stationsweg, in elk geval op of aan de openbare weg en op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , welk geweld bestond uit
- het (met wapens) op die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aflopen, en
- het met een vuurwapen in het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 2] schieten en
- het met een vuurwapen in het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 1] schieten en
- het meermalen met een mes, in het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 2] steken,
terwijl dit door hem gepleegde geweld
- zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere steekwonden in het (boven-)lichaam voor die [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad;
Zaak E 15/099045-25
Feit 8
Subsidiairhij op 8 februari 2025 te Almere [slachtoffer 9] heeft mishandeld door die [slachtoffer 9] meermalen in/tegen het gezicht en het bovenlichaam te slaan.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Feiten 1 primair en 5, de eendaadse samenloop van:medeplegen van doodslag
en
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
Feit 2 primair en 5, de eendaadse samenloop van:medeplegen van poging tot doodslag;
en
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
Feit 3:medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
Feit 8, subsidiair:mishandeling.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft een jeugddetentie voor de duur van één jaar gevorderd met aftrek van het voorarrest en daarnaast de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, onder de door de Raad geadviseerde bijzondere voorwaarden, waarbij de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar moeten worden verklaard. Tevens heeft de officier van justitie verzocht contact- en/of locatieverboden op te leggen met slachtoffers en medeverdachten in de vorm van een vrijheidsbeperkende maatregel (artikel 38v Sr), met een vervangende jeugddetentie van twee weken per overtreding, met een maximum van zes maanden en een proeftijd van twee jaren. Ook hierbij is verzocht de maatregel dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de jonge leeftijd van de verdachte, de lange schorsingsperiode onder strenge voorwaarden en de overschrijding van de redelijke termijn voor zover het gaat om het incident in Purmerend. Een onvoorwaardelijke jeugddetentie waarvan de duur gelijk is aan de duur van het voorarrest vindt de raadsman passend. Daarnaast kan hij zich vinden in oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad, met uitzondering van de elektronische controle en de avondklok. Ten aanzien van de bijzondere voorwaarde van een behandeling bij De Waag vraagt hij zich wel af of dit nog zinvol is. De raadsman heeft verzocht de oplegging van de bijzondere voorwaarden te koppelen aan een voorwaardelijke jeugddetentie of een maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (hierna: GBM).
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Op 12 februari 2024 heeft de verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan doodslag en een poging tot doodslag bij het treinstation van Purmerend. Dit incident is onderdeel van een langerlopend conflict tussen een groep jongeren uit Purmerend en een groep jongeren van Somalische en/of Eritrese afkomst. De dag voor 12 februari 2024 was er afgesproken dat er één op één zou worden gevochten (na)bij het treinstation van Purmerend. De groep verdachten en de groep Eritrese jongeren zijn zwaar bewapend naar het station afgereisd voor dit gevecht. De groep Eritrese jongeren was met tien personen op het station aanwezig en was in het bezit van een hamer en messen. De groep verdachten bestond uit vier man en had een groot mes en een vuurwapen meegenomen naar de vechtafspraak. Bij het treinstation is het tot een gewelddadige confrontatie gekomen, waarbij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn neergeschoten. [slachtoffer 2] is daarnaast twee keer gestoken in de borst en in de buik. De groep verdachten is hierna weggerend van de plaats delict en heeft zich niet bekommerd om hun lot.
Het gaat hier om schokkende feiten met ernstige gevolgen. [slachtoffer 2] is zeer ernstig gewond geraakt. Zijn wervelkolom was doorboord door een kogel en hij had onder meer een bloeding in de borstkas, botbreuken en letsels aan verschillende organen waaronder ernstig letsel aan de linkernier waardoor die nier moest worden verwijderd. Uit de slachtofferverklaring van [slachtoffer 2] blijkt dat het incident een grote impact op hem heeft gehad en nog steeds heeft. Hij heeft heel veel pijn geleden en lijdt sindsdien aan mentale klachten.
[slachtoffer 1] is diezelfde avond overleden. Als gevolg van het handelen van de verdachte en diens medeverdachten is [slachtoffer 1] het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk het recht op leven. [slachtoffer 1] was een 19-jarige jongeman met nog een heel leven voor zich. Daarnaast is diep en onherstelbaar leed toegebracht aan de familie van [slachtoffer 1] . Op de zitting hebben de ouders en de oudere zus van [slachtoffer 1] op invoelbare wijze verwoord wat het verlies van hun dierbare voor hen betekent. Zij hebben [slachtoffer 1] beschreven als een jongeman die veel vrolijkheid en warmte bracht in de familie, die een belangrijke rol vervulde in de levens van de gezinsleden en nog vele toekomstplannen had. Hun leven is als gevolg van deze gebeurtenis voorgoed veranderd. Uit de slachtofferverklaringen blijkt van intens verdriet en pijn om het gemis van hun geliefde broer en zoon.
De rechtbank overweegt dat de verdachte geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen. Dat de verdachte strafrechtelijke betrokkenheid heeft ontkend, is zijn goed recht, maar brengt wel met zich dat hij geen openheid van zaken heeft gegeven. Hierdoor blijven de nabestaanden achter met vragen, wat hun leed vergroot.
De feiten vonden plaats in de (vroege) avond bij een treinstation. Omstanders zijn ongewild geconfronteerd met een schietpartij en de vreselijke gevolgen daarvan. Dit soort feiten schokt de rechtsorde en versterkt de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Tot slot heeft de verdachte zich op 8 februari 2025 schuldig gemaakt aan een mishandeling in Almere, terwijl hij zich in de schorsing van de voorlopige hechtenis in onderzoek Ant bevond. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring volgt dat het slachtoffer hierdoor angstig is geworden en het incident zijn gevoel van veiligheid heeft aangetast. Daarnaast zorgt dit soort feiten voor gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 29 oktober 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder in 2024 is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke werkstraf voor twee mishandelingen.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de volgende Pro Justitia rapportages:
  • Psychologisch rapport opgemaakt door drs. E.F. de Witt, GZ-psycholoog, op
  • Psychiatrisch rapport opgemaakt door drs. B.G.J. Gunnewijk, kinder- en jeugdpsychiater, op 7 januari 2025;
  • Rapport aanvullend Multidisciplinair geïntegreerd onderzoek opgemaakt door
Uit deze rapporten, alsmede de ter zitting gegeven toelichting van voornoemde deskundigen, volgt – kort samengevat – het volgende.
De verdachte laat sinds de afronding van de rapporten in januari 2025 een redelijk positieve ontwikkeling zien. Hij zet zich in voor school en werk en op de woongroep heeft men geen grensoverschrijdend gedrag meer gezien. Dit maakt dat de eerder in januari vastgestelde diagnose van een normoverschrijdende gedragsstoornis niet langer gesteld kan worden. Wel is nog steeds sprake van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken. De gewetensontwikkeling en empathische functies zijn beide onvoldoende ontwikkeld bij de verdachte. Hij heeft de neiging zijn verantwoordelijkheid te ontlopen door een bagatelliserende en ontkennende houding.
Omdat motieven en gedragingen van de verdachte niet duidelijk zijn geworden, kunnen de deskundigen niet adviseren over de mate van doorwerking van de ten tijde van de strafbare feiten aanwezige normoverschrijdende gedragsstoornis en de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling.
Het risico op herhaling van gewelddadig gedrag in de toekomst wordt nu matig tot hoog ingeschat in plaats van hoog in januari 2025. Daarbij wordt wel opgemerkt dat de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling de komende jaren kan doorgroeien naar een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Een dergelijke stoornis is zonder motivatie moeilijk te behandelen. De verdachte lijkt vooral baat te hebben bij toezicht, begeleiding, structuur en ondersteuning en een positieve gerichtheid op de toekomst in de zin van school.
Gelet op de recente positieve ontwikkelingen, adviseren de deskundigen niet langer tot oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel zoals nog het geval was in januari 2025. Het opleggen van een GBM voor de duur van een jaar wordt door voornoemde deskundigen het meest aangewezen geacht, waarbij door hen wordt opgemerkt dat ook een voorwaardelijke PIJ-maatregel overwogen kan worden. Hoewel de verdachte zich nu meer conformeert aan ingezette begeleiding en behandeling, is namelijk niet uitgesloten dat slechts sprake is van een schijnaanpassing en dat behandeling van negatieve cognities alsnog geboden is.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van het strafadvies van de Raad van 29 oktober 2025 en het evaluatieverslag van de jeugdreclassering opgemaakt op 30 oktober 2025, alsmede de gegeven toelichting hierop door de Raad en de jeugdreclassering ter zitting.
De Raad en de jeugdreclassering schatten het risico op herhaling van gewelddadig gedrag hoog in. Zij vinden een intensieve en langdurige behandeling binnen een strikt juridisch kader noodzakelijk, te meer omdat de verdachte zich tot op heden nauwelijks open heeft gesteld voor hulp en hij zich lijkt aan te passen en sociaal wenselijk gedrag laat zien. Zij adviseren daarom een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Het risico bij een GBM is dat hij zijn tijd in vervangende jeugddetentie uitzit en dan zonder behandeling weer naar buiten gaat.
Op te leggen straf
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van de feiten een forse onvoorwaardelijke jeugddetentie rechtvaardigt. Bij het bepalen van de hoogte hiervan heeft de rechtbank het volgende meegewogen.
De verdachte was 15 jaar ten tijde van het incident in Purmerend, zodat een maximale jeugddetentie van één jaar kan worden opgelegd. De verdachte heeft al 264 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht en heeft zich daarna lange tijd moeten houden aan strenge schorsingsvoorwaarden. Hoewel de schorsingsperiode niet geheel probleemloos is verlopen, heeft de verdachte wel een prille positieve ontwikkeling laten zien.
De rechtbank houdt er bij het bepalen van de hoogte van de straf ook rekening mee dat het (dodelijke) geweld bij het treinstation in Purmerend is gepleegd naar aanleiding van een afgesproken gevecht, waar beide groepen zwaar bewapend naar toe zijn gegaan. Hoewel dit niets afdoet aan de ernst van de gevolgen, moet het geweld wel worden geplaatst binnen een context waarin beide groepen een bewapende en daarmee potentieel dodelijke confrontatie bewust hebben opgezocht.
Daarnaast is ten aanzien van het incident in Purmerend sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het uitgangspunt is dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen. Dit betekent dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van zes maanden. Dit weegt de rechtbank ook mee in de straftoemeting.
Alles afwegende zal de rechtbank daarom volstaan met het opleggen van een jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest. Hoewel de rechtbank, anders dan de officier van justitie, tot een vrijspraak is gekomen van de onder 4 ten laste gelegde bedreiging, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een lagere strafoplegging te komen dan is geëist door de officier van justitie. Daarbij betrekt de rechtbank dat zij, bij de duur van de op te leggen straf, al in belangrijke mate heeft mee laten wegen dat het niet in het belang van de verdachte is dat hij terug moet naar de jeugdgevangenis.
Op te leggen maatregel
Om de eerdergenoemde prille positieve ontwikkeling voort te zetten vindt de rechtbank het noodzakelijk dat de verdachte voor langere tijd wordt behandeld en begeleid. Op dit moment is bij de verdachte in elk geval nog sprake van een ernstige bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Een stevig kader is nodig om te voorkomen dat deze doorgroeit naar een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Voor de vraag welk kader passend is, stelt de rechtbank voorop dat de positieve ontwikkeling bij de verdachte vooralsnog lijkt voort te komen uit angst voor de in deze zaak op te leggen straf of maatregel en niet zozeer vanuit de wens van de verdachte om een andere weg in te slaan. Uit de houding van de verdachte ter terechtzitting is gebleken dat hij geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn gedrag en daarnaast heeft hij tot op heden onvoldoende meegewerkt aan de behandeling bij De Waag terwijl dit wel als schorsingsvoorwaarde was opgelegd.
Een GBM vindt de rechtbank daarom te licht en onvoldoende om te bewerkstelligen dat het gevaar op herhaling wordt ingeperkt. Hoewel de Pro Justitia deskundigen hebben aangegeven dat een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling moeilijk te behandelen is, geven zij eveneens aan dat de kans van slagen groter wordt door motivatie en een stevige stok achter de deur.
Bij oplegging van een GBM is het risico te groot dat de verdachte niet gemotiveerd raakt voor behandeling en/of gedragsverandering en dat hij de vervangende jeugddetentie kan uitzitten om vervolgens zonder behandeling weer naar buiten te gaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het gedwongen kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, met een proeftijd van twee jaar, nodig is om de verdachte te motiveren zich aan de daarbij op te leggen bijzondere voorwaarden te houden en om een vangnet voor behandeling te hebben als hij zich niet aan die voorwaarden houdt.
Voor wat betreft de aan de verdachte op te leggen bijzondere voorwaarden zal de rechtbank zich aansluiten bij de door de Raad geadviseerde voorwaarden, ook ten aanzien van de elektronische controle en het locatieverbod. De verdachte moet stap voor stap met meer vrijheden leren omgaan op het moment dat hij weer thuis gaat wonen, zeker nu zijn ouders eerder niet in staat zijn gebleken hem de benodigde structuur en toezicht te bieden. De rechtbank vindt het niet noodzakelijk om daarnaast nog een vrijheidsbeperkende maatregel (contact- en/of locatieverboden) op te leggen, zoals is gevorderd door de officier van justitie.
De rechtbank stelt vast dat aan alle wettelijke vereisten voor oplegging van de PIJ-maatregel is voldaan. De rechtbank stelt vast dat de onder 1 primair, 2 primair, 3 en 5 gepleegde feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
Ten tijde van het begaan van deze feiten bestond een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en daarnaast eisen de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Geen vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v Sr
De rechtbank zal aan de verdachte geen vrijheidsbeperkende maatregel (artikel 38v Sr) opleggen. Nu de verdachte wordt vrijgesproken van feit 4, bestaat er geen aanleiding een contactverbod met [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] noch een locatieverbod in Amsterdam op te leggen. Ditzelfde geldt voor een contactverbod met [slachtoffer 5] , omdat de verdachte wordt vrijgesproken van openlijk geweld jegens [slachtoffer 5] (feit 5). Ten aanzien van de overige contactverboden geldt dat geen noodzaak bestaat die als vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen, nu deze reeds als voorwaarden zijn verbonden aan de voorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel.

7.Beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen

Onttrekking aan het verkeer
De rechtbank is van oordeel dat het in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten 1 STK Mes (PL1100-2024031736-1577013), moet worden onttrokken aan het verkeer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de onder 2 primair en 5 bewezen verklaarde feiten met behulp van dat voorwerp zijn begaan en het ongecontroleerde bezit van dat voorwerp is in strijd met de wet of het algemeen belang.
Teruggave aan de verdachte
De rechtbank is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten 1 STK GSM (NHRAB24001_805837, Apple), moet worden teruggegeven aan de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is immers niet gebleken dat er een verband bestaat tussen dit voorwerp en een bewezenverklaard feit.
8. Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel
8.1
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 4] (feit 4)
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 4] , wettelijk vertegenwoordigd door haar vader, heeft mr. N. Wijkman een vordering tot schadevergoeding van € 1.650,00 ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die zij als gevolg van het onder 4 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Standpunt van de officier van justitieDe officier van justitie heeft gerekwireerd tot hoofdelijke toewijzing van de gevorderde schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdedigingDe verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering omdat vrijspraak van het onder 4 ten laste gelegde feit is bepleit. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering omdat onvoldoende is onderbouwd dat sprake zou zijn van een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Meer subsidiair is verzocht het gevorderde bedrag te matigen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank spreekt de verdachte vrij van feit 4. Volgens de wet kan de strafrechter dan geen schadevergoeding toekennen aan een benadeelde. De rechtbank bepaalt daarom dat de benadeelde partij [slachtoffer 4] niet ontvankelijk is in haar vordering.
8.2
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 3] (feit 4)
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft mr. N. Wijkman een vordering tot schadevergoeding van € 1.350,00 ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het onder 4 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Standpunt van de officier van justitieDe officier van justitie heeft gerekwireerd tot hoofdelijke toewijzing van de gevorderde schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdedigingDe verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering omdat vrijspraak van het onder 4ten laste gelegde feit is bepleit. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering omdat onvoldoende is onderbouwd dat sprake zou zijn van een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 BW. Meer subsidiair is verzocht het gevorderde bedrag te matigen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank spreekt de verdachte vrij van feit 4. Volgens de wet kan de strafrechter dan geen schadevergoeding toekennen aan een benadeelde. De rechtbank bepaalt daarom dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet ontvankelijk is in zijn vordering.
8.3
Vorderingen benadeelde partijen – nabestaanden [slachtoffer 1] (feit 1 primair en feit 5)
Namens de nabestaanden [benadeelde 1] (de moeder van [slachtoffer 1] ), [benadeelde 2] (de vader van [slachtoffer 1] ), [benadeelde 3] (de zus van [slachtoffer 1] ), [benadeelde 4] (het zusje van [slachtoffer 1] ) en [benadeelde 5] (het broertje van [slachtoffer 1] ) ( [benadeelde 4] en [benadeelde 5] wettelijk vertegenwoordigd door hun moeder) heeft mr. P.W. van Rijmenam-van Oosterom schadevorderingen tegen de verdachte ingesteld, waaronder wegens affectieschade (vader en moeder), schokschade (allen) en kosten lijkbezorging (vader). De officier van justitie en de verdediging hebben ten aanzien van deze vorderingen de volgende standpunten ingenomen.
Standpunt van de officier van justitieDe officier van justitie heeft gerekwireerd tot hoofdelijke toewijzing van de door
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] gevorderde affectieschade, de door [benadeelde 2] gevorderde kosten lijkbezorging en de door hen en zus [benadeelde 3] gevorderde (immateriële) schokschade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier heeft gerekwireerd zus [benadeelde 4] en broer [benadeelde 5] in hun vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, en dit ook te doen bij [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en zus [benadeelde 3] in hun vorderingen ten aanzien van de gevorderde toekomstige materiële schade.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet ontvankelijk moet worden verklaard in hun vorderingen, omdat vrijspraak van het tenlastegelegde is bepleit. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de benadeelde partijen niet ontvankelijk in hun vorderingen moet worden verklaard vanwege de complexiteit daarvan, wat een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daarnaast is sprake van eigen schuld. Dit moet worden uitgezocht, maar een aanhouding van de zaak om dit te kunnen doen, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Indien de rechtbank dit niet volgt, moet een toe te wijzen bedrag door de rechtbank worden gematigd in verband met eigen schuld. Wat betreft de gevorderde schokschade, stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet aan de vereisten daarvoor is voldaan. Indien de rechtbank daar anders over oordeelt, is matiging op zijn plaats vanwege samenloop tussen de gevorderde affectieschade en schokschade en vanwege eigen schuld. De verdediging heeft de door de vader gevorderde kosten van de lijkbezorging deels betwist.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van alle benadeelde partijen (nabestaanden):
Gelet op de bewezenverklaring gaat het primair gevoerde verweer van de verdediging niet op. Evenmin geeft de ingewikkeldheid van het leerstuk van eigen schuld of de complexiteit van de vorderingen de rechtbank aanleiding om de nabestaanden om die reden op voorhand (zonder verdere beoordeling) in hun vorderingen niet ontvankelijk te verklaren. Bij toewijzing van vorderingen van de nabestaanden, komt de rechtbank nog terug op het door de verdediging gevoerde eigen schuld verweer.
De rechtbank komt dan ook hierna toe aan de bespreking per nabestaande van de door die nabestaande gevorderde schadeposten.
8.3.1
Vordering benadeelde partij [benadeelde 1] (feit 1 primair en feit 5)
De benadeelde partij [benadeelde 1] (de moeder van [slachtoffer 1] ) heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van de onder 1 en 5 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit:
Affectieschade € 20.000,00
Schokschade (immaterieel) € 20.000,00
Materieel (toekomstige (medische) kosten) € 2.000,00
Oordeel van de rechtbank
AffectieschadeOnder affectieschade wordt verstaan de schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste. Een beperkte kring van nabestaanden heeft op grond van artikel 6:107 BW recht op een vergoeding van deze schade, waaronder de moeder van de overledene. De hoogte van het schadebedrag is wettelijk geregeld in het Besluit vergoeding affectieschade.
De gevorderde affectieschade van € 20.000,00 komt naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 6:107, eerste lid, onder b BW en het Besluit vergoeding affectieschade, voor vergoeding in aanmerking. [benadeelde 1] is immers de moeder van [slachtoffer 1] . De hoogte van de vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade voor ouders van een overleden kind vastgesteld op het toe te wijzen bedrag.
Schokschade
De rechtbank zal [benadeelde 1] niet ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering en zal hierna uitleggen waarom.
Schokschade komt voor toewijzing in aanmerking als de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van een hevige emotionele schok door (i) het waarnemen van het door de verdachte gepleegde strafbare feit, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:958) blijkt dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek tot vergoeding van schokschade het volgende moet meewegen:
− de aard, de toedracht en de gevolgen van het tegen het slachtoffer gepleegde feit, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het slachtoffer toegebrachte leed;
− de wijze waarop de benadeelde partij wordt geconfronteerd met de tegen het slachtoffer gepleegde feit en de gevolgen daarvan;
− de aard en hechtheid van de relatie tussen het slachtoffer en de benadeelde partij.
Het bestaan van geestelijk letsel kan in het algemeen alleen worden aangenomen als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Een diagnose is daarvoor niet vereist, maar het bestaan van geestelijk letsel moet wel kunnen worden vastgesteld op grond van een rapportage van een bevoegde en bekwame deskundige, zoals een psychiater, huisarts of psycholoog. Als sprake is van geestelijk letsel, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
Door de benadeelde partij is in dit verband gesteld dat er sprake is een nauwe affectieve relatie met de overledene (ze is de moeder van [slachtoffer 1] ) en dat een hevige emotionele schok bij haar is teweeggebracht door de confrontatie met de directe gevolgen van het ten laste gelegde feit. De confrontatie bestaat uit (i) het bezoek van de politie op 13 februari 2024 om 3.40 uur, waarbij het slechte nieuws is verteld en dat tot heftige emoties heeft geleid, (ii) het moeten identificeren van [slachtoffer 1] in het ziekenhuis en (iii) het via (sociale) media zien van beelden van de plaats delict en het reanimeren van de hulpdiensten aldaar.
Niet ter discussie is dat er (gelet op de bewezenverklaring) sprake is van een onrechtmatige daad die is gepleegd jegens [slachtoffer 1] . Door de benadeelde partij is echter onvoldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van een confrontatie waarbij zij direct geconfronteerd werd met de (gevolgen van de) onrechtmatige daad die is gepleegd jegens [slachtoffer 1] . De mededeling door de politie van het overlijden van [slachtoffer 1] , is hiervoor niet voldoende. Verder is onvoldoende duidelijk gemaakt in hoeverre de benadeelde partij in het ziekenhuis is geconfronteerd met de (gevolgen) van de onrechtmatige daad en het gepleegde geweld. Het is immers goed mogelijk dat (zoals de verdediging aanvoert) in het ziekenhuis alleen het gezicht van de overledene is getoond, terwijl uit het dossier niet volgt dat daarmee sporen van geweld te zien zijn geweest. Verder is niet vast komen te staan dat er beelden zijn geweest van de reanimatie van [slachtoffer 1] op (sociale) media en kan de rechtbank op basis daarvan evenmin vaststellen dat sprake is geweest van een confrontatie met de onrechtmatige daad.
Daarnaast is onvoldoende onderbouwd gesteld dat de benadeelde partij door confrontatie met de onrechtmatige daad geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit de door de benadeelde partij overgelegde stukken blijkt dat de benadeelde partij van 11 juni 2024 tot 24 juli 2024 in behandeling is geweest bij Ipsy en dat de benadeelde partij sinds de schietpartij last heeft van nachtmerries en herbelevingen, waarbij het beeld lijkt te passen bij PTSS, maar waarbij ook rekening wordt gehouden met een rouwreactie. Uit deze stukken blijkt niet dat het geestelijk letsel is ontstaan als gevolg van een emotionele schok door de directe confrontatie met het dodelijk letsel dat [slachtoffer 1] heeft opgelopen. De door Ipsy en de huisarts omschreven psychische klachten, kunnen ook het gevolg zijn van rouw, voor welk geestelijk letsel bij schokschade geen plaats is (en welk letsel onder affectieschade wordt vergoed).
Een eventuele nadere onderbouwing door de benadeelde partij, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op en daarom wordt daartoe geen gelegenheid gegeven.
Aantasting in de persoon op andere wijze
Voor zover de onder schokschade gevorderde schade ook is gevorderd met als grondslag artikel 6:106, aanhef en onder b BW (‘ander nadeel’) geldt het voorgaande evenzeer: er kan geen rechtstreekse onrechtmatige daad jegens de benadeelde zelf worden aangenomen (en als dit wel het geval zou zijn, is de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid beperkt tot schokschade), zodat het beroep van de benadeelde partij op dit wetsartikel strandt.
Toekomstige medische kosten
De rechtbank begrijpt dat de benadeelde partij hiermee heeft bedoeld medische kosten vanwege schokschade. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de rechtbank op dit moment geen schokschade vaststellen, zodat de benadeelde partij ook voor dit deel niet ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering.
Eigen schuld
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat een matiging van de schadevergoedingsplicht ten aanzien van de toe te wijzen affectieschade dient plaats te vinden wegens ‘eigen schuld’ van [slachtoffer 1] als bedoeld in artikel 6:101, eerste lid, BW aan de door hem geleden schade. Ook indien vastgesteld zou moeten worden dat de door [slachtoffer 1] opgelopen schade mede het gevolg is geweest van omstandigheden die aan hem kunnen worden toegerekend, dan eist de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de van de gemaakte fouten, dat de schade volledig voor rekening van de verdachte (en zijn medeverdachten) blijft, omdat het aangaan van een gewelddadige confrontatie met gebruik van (onder meer) een vuurwapen in grote mate kwalijker is dan het zich begeven naar de plek waar die confrontatie heeft plaatsgevonden en het mogelijk (door de verdediging gestelde) slaan met de vuist en schoppen door [slachtoffer 1] .
Conclusie benadeelde partij [benadeelde 1]
Toegewezen bedragDit betekent dat de gevorderde schade zal worden toegewezen tot een bedrag van
€ 20.000,00 aan affectieschade. Dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 februari 2024 tot aan de dag van algehele voldoening.
De benadeelde partij [benadeelde 1] zal voor het overige niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Hoofdelijkheid
Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien een medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
ProceskostenDaarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden begroot op nihil.
SchadevergoedingsmaatregelDe rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: medeplegen van doodslag en openlijke geweldpleging] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op te leggen.
8.3.2
Vordering benadeelde partij [benadeelde 2] (feit 1 primair en feit 5)
De benadeelde partij [benadeelde 2] (de vader van [slachtoffer 1] ) heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van de onder 1 en 5 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit:
Affectieschade € 20.000,00
Schokschade € 20.000,00
Materiële schade:
  • kosten lijkbezorging € 20.935,53
  • toekomstige medische kosten € 2.000,00
Oordeel van de rechtbank
Affectieschade
Onder affectieschade wordt verstaan de schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste. Een beperkte kring van nabestaanden kan op grond van artikel 6:107 BW aanspraak maken op een vergoeding van deze schade, waaronder de vader van de overledene. De hoogte van het schadebedrag is wettelijk geregeld in het Besluit vergoeding affectieschade.
De gevorderde affectieschade ad € 20.000,00 komt naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 6:107, eerste lid, onder b BW en het Besluit vergoeding affectieschade, voor vergoeding in aanmerking. [benadeelde 2] is immers de vader van [slachtoffer 1] . De hoogte van de vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade voor ouders van een overleden kind vastgesteld op het toe te wijzen bedrag.
Schokschade
De benadeelde partij wordt ten aanzien van dit deel niet ontvankelijk verklaard in de vordering en de rechtbank legt hierna uit waarom.
Voor het juridisch kader verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen bij de gevorderde schokschade door [benadeelde 1] .
Door de benadeelde partij is in dit verband gesteld dat er sprake is een nauwe affectieve relatie met de overledene (hij is de vader van [slachtoffer 1] ) en dat een hevige emotionele schok bij hem is teweeggebracht door de confrontatie met de directe gevolgen van het ten laste gelegde feit. De confrontatie bestaat uit (i) het bezoek van de politie op 13 februari 2024 om 3.40 uur, waarbij het slechte nieuws is verteld en dat tot heftige emoties heeft geleid, (ii) het moeten identificeren van [slachtoffer 1] in het mortuarium van het ziekenhuis en (iii) het via (sociale) media zien van beelden van het plaats delict en het reanimeren van de hulpdiensten aldaar.
Niet ter discussie is dat er (gelet op de bewezenverklaring) sprake is van een onrechtmatige daad die is gepleegd jegens [slachtoffer 1] . Door de benadeelde partij is echter onvoldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van een confrontatie waarbij hij direct geconfronteerd werd met de (gevolgen van de) onrechtmatige daad die is gepleegd jegens [slachtoffer 1] . De omstandigheden die hierbij zijn aangevoerd, zijn nagenoeg gelijk aan die door [benadeelde 1] zijn aangevoerd. De rechtbank verwijst daarom naar hetgeen hiervoor onder [benadeelde 1] is vermeld en waarin deze omstandigheden onvoldoende zijn geacht om de vereiste confrontatie te kunnen aannemen. Deze overweging moet hierbij als herhaald en ingelast worden beschouwd.
Daarnaast is onvoldoende onderbouwd gesteld dat de benadeelde partij door confrontatie met de onrechtmatige daad geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit het overgelegde huisartsenjournaal blijkt dat de huisarts heeft genoteerd dat bij de benadeelde partij sprake is van PTSS klachten na het overlijden van zijn zoon en dat de huisarts hem op 11 juni 2024 heeft doorverwezen naar PsyQ. De behandeling is nog niet opgestart. Uit deze stukken blijkt niet dat het geestelijk letsel is ontstaan als gevolg van een emotionele schok door de directe confrontatie met het dodelijk letsel dat [slachtoffer 1] heeft opgelopen.
Een eventuele nadere onderbouwing door de benadeelde partij, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op en daarom wordt daartoe geen gelegenheid gegeven.
Aantasting in de persoon op andere wijze
Voor zover de onder schokschade gevorderde schade ook is gevorderd met als grondslag artikel 6:106, aanhef en onder b BW (‘ander nadeel’) geldt het voorgaande evenzeer: er kan geen rechtstreekse onrechtmatige daad jegens de benadeelde zelf worden aangenomen (en als dit wel het geval zou zijn, is de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid beperkt tot schokschade), zodat het beroep van de benadeelde partij op dit wetsartikel strandt.
Toekomstige medische kosten
De rechtbank begrijpt dat de benadeelde partij hiermee heeft bedoeld medische kosten vanwege schokschade. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de rechtbank op dit moment geen schokschade vaststellen, zodat de benadeelde partij ook voor dit deel niet ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering.
Kosten van lijkbezorging
De onder deze post gevorderde schadeposten van in totaal € 20.935,53 bestaan uit:
  • kosten uitvaart € 2.128,00
  • kosten repatriëring € 5.857,53
  • kosten vliegtickets € 1.950,00
  • begrafenisceremonie in Eritrea € 3.300,00
  • kosten vaste rituelen na overlijden in Eritrea € 3.700,00
  • begraafplaats en grafsteen € 4.000,00
De verdediging heeft de gevorderde bedragen betwist en gewezen op onduidelijkheden ten aanzien van de posten. Bij de post kosten uitvaart lijkt de berekening van deze post niet te kloppen (er is een onverklaarbaar verschil van € 66,63). Bij de post repatriëring is bijzondere bijstand verleend, maar onduidelijk is of dit een gift of lening is. De vliegtickets zijn alleen toewijsbaar voor de ouders van [slachtoffer 1] en de prijs op de tickets ontbreekt. De post begrafenisceremonie en rituelen is niet te controleren omdat informatie ontbreekt, zodat niet kan worden ingeschat in hoeverre dit redelijke kosten zijn.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de gevorderde kosten lijkbezorging als volgt.
Op grond van artikel 6:108, tweede lid, BW is degene die aansprakelijk is voor het overlijden van een persoon verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Uitvaartkosten
Voor de gevorderde uitvaartkosten zijn facturen overgelegd. Deze facturen zijn tot een bedrag van € 1.443,00 betaald, zo blijkt uit de overgelegde bankafschriften. Voor een resterend bedrag van € 618,37 is een betalingsregeling getroffen, zo blijkt uit productie 9. Deze twee bedragen tellen op tot een bedrag van € 2.061,37, wat een verschil met het gevorderde bedrag geeft van € 66,23. De benadeelde partij heeft gesteld dat dit bedrag niet kan worden verklaard. Uit de als productie 5 en 10 overgelegde e-mails blijkt verder dat de gemeente de uitvaartkosten tot een bedrag van € 873,00 heeft vergoed. De benadeelde partij stelt dat dit een lening is, maar een deugdelijke onderbouwing van deze stelling ontbreekt: de als productie 11 overgelegde e-mail van Clup Welzijn, volstaat hiervoor niet. Het moet voor de benadeelde partij mogelijk zijn om een besluit of bericht van de gemeente te overleggen, waaruit blijkt of het een gift of lening betreft, maar een dergelijke schriftelijk stuk ontbreekt. De rechtbank zal de benadeelde partij niet in de gelegenheid stellen de vordering alsnog te onderbouwen, omdat dit een onredelijke belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal op grond van het voorgaande de vordering van de uitvaartkosten tot een bedrag van
€ 1.188,37 (€ 2.061,37 minus de vergoeding door de gemeente van € 873,00) toewijzen. De benadeelde partij wordt voor het overige in de vordering die ziet op de uitvaartkosten niet ontvankelijk verklaard.
Kosten repatriëring
De gevorderde kosten repatriëring van € 5.857,53 zijn onderbouwd met een factuur (productie 12). Een betaalbewijs ontbreekt. In de toelichting op deze vordering is gesteld dat de gemeente voor deze kosten bijzondere bijstand heeft verstrekt. Dat dit een lening en geen gift betreft, is echter onvoldoende onderbouwd, zoals hiervoor al onder het kopje “uitvaartkosten” is overwogen. De rechtbank zal de benadeelde partij echter niet in de gelegenheid stellen de vordering alsnog te onderbouwen, omdat dit een onredelijke belasting van het strafgeding oplevert. Daarom komt deze post niet voor toewijzing in aanmerking en wordt de benadeelde partij voor wat betreft deze post niet ontvankelijk in zijn vordering verklaard.
Kosten vliegtickets
De gevorderde kosten van de vliegtickets houden verband met de retourreis die drie personen vanuit Nederland naar Eritrea hebben gemaakt om de begrafenis van [slachtoffer 1] in Eritrea bij te kunnen wonen. Gesteld is dat de overgelegde tickets zijn gebruikt door de moeder van [slachtoffer 1] en zijn zus [benadeelde 3] . De rechtbank volgt deze uitleg, omdat uit productie 13 blijkt dat de reisbescheiden op hun naam staan. Deze tickets komen voor vergoeding in aanmerking omdat de kosten daarvan kunnen worden aangemerkt als kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvaart en in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Zij behoren immers beiden tot de kring van nabestaanden in de zin van artikel 6:108 lid 4 BW en [slachtoffer 1] is van Eritrese afkomst.
Dat geldt echter niet voor het derde ticket, dat is aangeschaft voor het maken van dezelfde reis en met hetzelfde doel door [naam 8] . Zij is de vrouw van de broer van de moeder. Zij valt niet onder de kring van nabestaanden in de zin van artikel 6:108 lid 4 BW. Dat zij ter vervanging van de vader van [slachtoffer 1] is meegereisd, zoals is gesteld, maakt dit niet anders.
Uit het in productie 13 overlegde bankafschrift blijkt dat er € 1.950,00 voor de drie vliegtickets is betaald. Een derde van dit bedrag komt uit op een bedrag van € 650,00. De rechtbank houdt dit bedrag aan per retourticket, terwijl er twee tickets voor vergoeding in aanmerking komen. Zij wijst daarom deze post tot een bedrag van € 1.300,00 toe en wijst de vordering voor het overige af.
Begrafenisceremonie, vaste rituelen, begraafplaats en grafsteen Eritrea
Verder zijn er kosten gevorderd die gemaakt zijn of nog gemaakt zullen worden in Eritrea, te weten voor de begrafenisceremonie, vaste rituelen en de begraafplaats en grafsteen. Deze kosten zijn betwist door de verdediging. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd. Volstaan is met een lijstje met bedragen, terwijl onduidelijk is waar deze bedragen op zien en hoe op deze bedragen is uitgekomen. Uit de overgelegde foto’s van de begrafenis van [slachtoffer 1] , kan de rechtbank niet afleiden welke kosten daarmee gepaard zijn gegaan. Voor zover het kosten betreft, die al zijn betaald, zijn geen betaalbewijzen of anderszins bewijzen overgelegd waaruit de betaling van bedragen die als kosten worden gevorderd, kan blijken. Er zijn door de benadeelde partij geen aanknopingspunten aangereikt op basis waarvan het voor de rechtbank mogelijk is de gemaakte en de nog te maken kosten te schatten. De rechtbank zal de benadeelde partij niet in de gelegenheid stellen om deze schadeposten alsnog deugdelijk te onderbouwen, omdat dit een onredelijke belasting van het strafgeding oplevert. Om deze redenen wordt de benadeelde partij in de overig gevorderde kosten van de lijkbezorging niet ontvankelijk verklaard.
Eigen schuld
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat een matiging van de schadevergoedingsplicht dient plaats te vinden wegens ‘eigen schuld’ van [slachtoffer 1] als bedoeld in artikel 6:101, eerste lid, BW aan de door hem geleden schade. De rechtbank heeft hiervoor bij de vordering van [benadeelde 1] toegelicht waarom zij niet tot matiging overgaat en deze overweging moet hierbij als herhaald en ingelast worden beschouwd.
Conclusie benadeelde partij [benadeelde 2]
Toegewezen bedragDit betekent dat de door [benadeelde 2] gevorderde schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 22.488,37. De wettelijke rente over dit bedrag is toewijsbaar als volgt:
  • voor de affectieschade van € 20.000,00 vanaf 12 februari 2024;
  • voor de uitvaartkosten van € 1.188,37 vanaf 24 januari 2025 (zijnde de datum van het gemiddelde van de rentedata van de afzonderlijke bedragen die tot dit totaalbedrag optellen, waarvan de eerste rentedatum valt op 29 februari 2024 en de laatste eindigt op de datum van dit vonnis; tussen deze data liggen 330 dagen, de helft hiervan is 165 dagen);
  • voor de vliegtickets van € 1.300,00 vanaf 23 februari 2024, zijnde de datum van het bankafschrift waarop de betaling van de vliegtickets staat vermeld, productie 13);
en dan steeds tot aan de dag van algehele voldoening.
Het meer gevorderde ten aanzien van de post “kosten vliegtickets” ter hoogte van € 650,00 zal worden afgewezen. De benadeelde partij [benadeelde 2] zal voor het overige niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Hoofdelijkheid
Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien een medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
ProceskostenDaarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden begroot op nihil.
SchadevergoedingsmaatregelDe rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: medeplegen van doodslag en openlijke geweldpleging] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
8.3.3
Vordering benadeelde partij [benadeelde 3] (feit 1 primair en feit 5)
De benadeelde partij [benadeelde 3] (de zus van [slachtoffer 1] ) heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van de onder 1 en 5 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit schokschade van
€ 20.000,00 en € 2.000,00 aan toekomstige (medische) kosten.
Oordeel van de rechtbank
Schokschade
Voor het juridisch kader verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen bij de gevorderde schokschade door [benadeelde 1] . De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering voor wat betreft de post schokschade en legt hierna uit waarom.
Door de benadeelde partij is in dit verband gesteld dat er sprake is een nauwe affectieve relatie met de overledene (zij is de zus van [slachtoffer 1] ) en dat een hevige emotionele schok bij haar is teweeggebracht door de confrontatie met de directe gevolgen van het ten laste gelegde feit. De confrontatie bestaat uit (i) het bezoek van de politie op 13 februari 2024 om 3.40 uur bij haar ouders thuis, waar zij toen bij was en waarbij het slechte nieuws is verteld en dat tot heftige emoties heeft geleid en (ii) het zien van [slachtoffer 1] in het ziekenhuis.
Niet ter discussie is dat er (gelet op de bewezenverklaring) sprake is van een onrechtmatige daad die is gepleegd jegens [slachtoffer 1] . Door de benadeelde partij is echter onvoldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van een confrontatie waarbij zij direct geconfronteerd werd met de (gevolgen van de) onrechtmatige daad die is gepleegd jegens [slachtoffer 1] . De omstandigheden die hierbij zijn aangevoerd, zijn deels gelijk aan die door [benadeelde 1] zijn aangevoerd (te weten (kortgezegd) het slechte nieuws verteld door de politie bij de ouders thuis en het zien van [slachtoffer 1] in het ziekenhuis). De rechtbank verwijst daarom naar hetgeen hiervoor is overwogen bij de vordering van [benadeelde 1] en waarin deze omstandigheden onvoldoende zijn geacht om de vereiste confrontatie te kunnen aannemen. Deze overweging moet hierbij als herhaald en ingelast worden beschouwd.
Daarnaast is onvoldoende onderbouwd gesteld dat de benadeelde partij door confrontatie met de onrechtmatige daad geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit de overlegde stukken blijkt dat sprake is van PTSS, maar niet dat deze stoornis het gevolg is van een emotionele schok door de directe confrontatie met het dodelijk letsel dat [slachtoffer 1] heeft opgelopen. Uit de stukken blijkt eerder dat sprake is van een rouwperiode, waarbij diverse gevoelens, waaronder verdriet, boosheid en angsten spelen en dat er in verband met eerdere trauma’s een risico van PTSS bestaat.
Een eventuele nadere onderbouwing door de benadeelde partij, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op en daarom wordt daartoe geen gelegenheid gegeven.
Aantasting in de persoon op andere wijze
Voor zover de onder schokschade gevorderde schade ook is gevorderd met als grondslag artikel 6:106, aanhef en onder b BW (‘ander nadeel’) geldt het voorgaande evenzeer: er kan geen rechtstreekse onrechtmatige daad jegens de benadeelde zelf worden aangenomen (en als dit wel het geval zou zijn, is de aansprakelijkheid beperkt tot schokschade), zodat het beroep van de benadeelde partij op dit wetsartikel strandt.
Toekomstige medische kosten
De rechtbank begrijpt dat de benadeelde partij hiermee heeft bedoeld medische kosten vanwege schokschade. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de rechtbank op dit moment geen schokschade vaststellen, zodat de benadeelde partij ook voor dit deel niet ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering.
Conclusie benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] zal niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
8.3.4
Vorderingen benadeelde partijen [benadeelde 4] en [benadeelde 5] (feit 1 primair en feit 5)
De benadeelde partijen [benadeelde 4] (het zusje van [slachtoffer 1] ) en [benadeelde 5] (het broertje van [slachtoffer 1] ) hebben ieder een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van de onder 1 en 5 ten laste gelegde feiten zouden hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit schokschade, te weten voor ieder van hen een bedrag van
€ 20.000,00 aan geleden immateriële schade (geestelijk letsel) en € 2.000,00 aan materiële schade, bestaande uit toekomstige (medische) kosten, te vermeerderen met rente.
Deze benadeelde partijen hebben verzocht niet ontvankelijk te worden verklaard in hun vorderingen, omdat deze op dit moment niet voldoende zijn onderbouwd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de benadeelde partijen van oordeel dat deze vorderingen op dit moment onvoldoende zijn onderbouwd, zodat [benadeelde 4] en [benadeelde 5] in hun vorderingen niet ontvankelijk worden verklaard.
8.4
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 2] (feit 2 primair en feit 5)
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 2] is door mr. N. Hoogenboom een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van de onder 2 en 5 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit:
a. Materiële schade
  • eigen risico zorgverzekering € 385,00
  • vergoeding ziekenhuisopname 36 dagen € 1.260,00
  • kleding en schoenen € 100,00
  • toekomstige (medische) kosten € 5.000,00
(totaal: € 6.745,00)
Immateriële schade (lichamelijk en geestelijk) € 50.000,00
Standpunt van de officier van justitieDe officier van justitie heeft gerekwireerd tot hoofdelijke toewijzing van de gevorderde schade, met uitzondering van de post toekomstige (medische) kosten, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat vrijspraak van het tenlastegelegde is bepleit. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de benadeelde partij niet ontvankelijk in zijn vordering moet worden verklaard vanwege de complexiteit daarvan en van het leerstuk eigen schuld, wat een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Indien de rechtbank dit niet volgt, moet een toe te wijzen bedrag door de rechtbank worden gematigd in verband met eigen schuld.
Oordeel van de rechtbankGelet op de bewezenverklaring gaat het primair gevoerde verweer van de verdediging niet op. Evenmin geeft de ingewikkeldheid van het leerstuk van eigen schuld of de complexiteit van de vordering de rechtbank aanleiding om de benadeelde partij om die reden op voorhand (zonder verdere beoordeling) in zijn vorderingen niet ontvankelijk te verklaren. Bij toewijzing van vordering van de benadeelde partij, komt de rechtbank nog terug op het door de verdediging gevoerde eigen schuld verweer.
Materiële schade
De gevorderde schadepost ‘eigen risico zorgverzekering’ van € 385,00 komt voor vergoeding in aanmerking, omdat deze post voldoende is onderbouwd met de overlegging van productie 2. Dit is een schrijven van de zorgverzekering en daarin staat dat het eigen risico ten belope van het gevorderde bedrag in rekening wordt gebracht in verband met het vervoer per ambulance naar het ziekenhuis op 12 februari 2024, zijnde de pleegdatum van het bewezen verklaarde feit. Weliswaar ontbreekt een betaalbewijs, maar gelet op de aard van deze post, vindt de rechtbank het voldoende aannemelijk dat deze post is (of nog moet worden) betaald.
De post vergoeding ziekenhuisopname is voldoende onderbouwd met stukken en is verder niet inhoudelijk betwist. De benadeelde partij heeft van 12 februari 2024 tot 12 maart 2024 in het ziekenhuis gelegen en is daarna nog twee keer opgenomen geweest in verband met complicaties. De laatste heropname was van 29 mei 2024 tot 3 juni 2024. Voor de hoogte van het gevorderde bedrag is aangesloten bij de Richtlijn Ziekenhuis- en revalidatiedaggeldvergoeding 2024. De post zal worden toegewezen.
De post kleding en schoenen wordt eveneens toegewezen. De stelling van de benadeelde partij dat zijn kleding in het ziekenhuis is stukgeknipt en dat zijn schoenen zijn kwijtgeraakt, is niet betwist door de verdediging. De hoogte van het bedrag is geschat en tegen deze schatting is evenmin verweer gevoerd. Het bedrag komt de rechtbank ook billijk voor.
In de post toekomstige (medische) kosten wordt de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard, omdat de hoogte van het bedrag op dit moment niet kan worden ingeschat.
Immateriële schade
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op artikel 6:106 BW ontstaat het recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer in geval van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in de eer of goede naam of op andere wijze.
Nu in onderhavige zaak sprake is geweest van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, is er een wettelijke grondslag voor de vordering van de
benadeelde partij en mogen ook andere – niet als lichamelijk letsel te kwalificeren – gevolgen, worden meegewogen in de vaststelling van de omvang van de schade naar billijkheid.
Uit de toelichting op de vordering blijkt dat het schiet- en steekincident tot zwaar lichamelijk letsel bij de benadeelde partij heeft geleid. Hij is levensgevaarlijk gewond geraakt. Er is sprake van twee steekverwondingen en een schotverwonding in het gebied van de borst en buik. Er is een spoedoperatie nodig geweest en vanwege complicaties hebben nadien nog twee heropnames plaatsgevonden. De benadeelde partij heeft hierdoor onder meer ernstig nierletsel (waarbij een nier is verwijderd), beschadiging van overige organen en blijvende littekens opgelopen. Hij heeft hiervoor langere tijd in het ziekenhuis gelegen en heeft daarna nog thuis verder moeten herstellen met behulp van thuiszorg en fysiotherapie. Het eerste jaar stond in het teken van lichamelijk herstel. Voor wat betreft het geestelijk letsel is gesteld dat de huisarts tegenover de benadeelde partij heeft aangegeven dat er bij hem sprake is van PTSS en heeft hem daarom doorverwezen naar een GZ-psycholoog. De behandeling bij de psycholoog zal op 11 november 2025 starten. Hij heeft last van nachtmerries, herbelevingen en concentratieproblemen in verband met de beelden die hij ziet van hetgeen is gebeurd.
De rechtbank komt gelet op de aard en ernst van het incident, de onderbouwing van de vordering, alsmede de bedragen die in min of meer vergelijkbare gevallen worden toegekend en de bedragen die worden genoemd in de Rotterdamse Schaal een vergoeding van de immateriële schade tot het gevorderde bedrag van € 50.000,00 billijk voor.
Eigen schuld
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat een matiging van de schadevergoedingsplicht ten aanzien van de toe te wijzen schade dient plaats te vinden wegens ‘eigen schuld’ van [slachtoffer 2] als bedoeld in artikel 6:101, eerste lid, BW aan de door hem geleden schade. Ook indien vastgesteld zou moeten worden dat de door
[slachtoffer 2] opgelopen schade mede het gevolg is geweest van omstandigheden die aan hem kunnen worden toegerekend, dan eist de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de van de gemaakte fouten, dat de schade volledig voor rekening van de verdachte (en zijn medeverdachten) blijft, omdat het aangaan van een gewelddadige confrontatie met gebruik van een vuurwapen en een mes in grote mate kwalijker is dan het zich begeven naar de plek waar die confrontatie heeft plaatsgevonden en het mogelijk met een hamer slaan op de linkerknie van [medeverdachte 3] , waarbij deze geen letsel van betekenis heeft opgelopen.
Conclusie benadeelde partij [slachtoffer 2]
Toegewezen bedragDit betekent dat de door [slachtoffer 2] gevorderde schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 51.745,00. De wettelijke rente over dit bedrag is toewijsbaar als volgt:
  • voor de post eigen risico ad € 385,00 vanaf 15 maart 2024 (zijnde de uiterste betalingstermijn, zoals genoemd in productie 2);
  • voor de post dagvergoeding ziekenhuis ad € 1.260,00 vanaf 3 juni 2024 (zijnde de datum ontslag ziekenhuis na tweede heropname);
  • voor de post kleding en schoenen ad € 100,00 vanaf 12 februari 2024 (zijnde de datum van het schade toebrengende feit);
  • voor de post immateriële schade ad € 50.000,00 vanaf 12 februari 2024 (zijnde de datum van het schade toebrengende feit),
en dan steeds tot aan de dag van algehele voldoening.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] zal voor het overige niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Hoofdelijkheid
Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien een medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
ProceskostenDaarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden begroot op nihil.
SchadevergoedingsmaatregelDe rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: medeplegen van poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
8.5
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 5] (feit 5)
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 5] is door mr. E.M. Diesfeldt een vordering tot schadevergoeding van € 3.000,00 ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het onder 5 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot niet ontvankelijkheid omdat bij gebreke van een handtekening van de benadeelde partij, niet aan de inhoudelijke behandeling van de vordering kan worden toegekomen. Als wel aan de formele vereisten is voldaan, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard, omdat niet aan de formele vereisten is voldaan. Een handtekening ontbreekt onder het schadevergoedingsverzoek. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat het bedrag gematigd moet worden.
Oordeel van de rechtbankDe rechtbank houdt het kort. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat (ook) enig geweld is gepleegd richting [slachtoffer 5] , zodat geen rechtstreeks verband tussen het bewezen verklaarde feit en de gestelde schade kan worden aangenomen. De benadeelde partij zal daarom niet ontvankelijk in zijn vordering worden verklaard.
8.6
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 9] (feit 8 subsidiair)
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 9] is door Slachtofferhulp Nederland een vordering tot schadevergoeding van € 579,11 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 8 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit
a. Materiële schade
- kosten medische behandeling tandarts € 279,11
Immateriële schade € 300,00
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot toewijzing van de gevorderde materiële schade. De immateriële schade kan tot een bedrag van € 200,00 worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de vordering moet worden gematigd gelet op de mate van eigen schuld en omdat de hoogte van de vordering gebaseerd is op de primair ten laste gelegde diefstal met geweld en niet op de subsidiair ten laste gelegde mishandeling.
Oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit en voldoende is onderbouwd. Deze schadepost, waartegen geen verweer is gevoerd, zal geheel worden toegewezen.
Immateriële schade
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt.
Gelet op artikel 6:106 BW ontstaat het recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer in geval van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in de eer of goede naam of op andere wijze.
De rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaak sprake is geweest van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel. Daarmee is er een wettelijke grondslag voor de vordering van de benadeelde partij en mogen ook andere – niet als lichamelijk letsel te kwalificeren – gevolgen, worden meegewogen in de vaststelling van de omvang van de schade naar billijkheid.
Uit de toelichting op de vordering blijkt dat de benadeelde als gevolg van het bewezenverklaarde letsel aan zijn lip en gebit heeft opgelopen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat door de klap een implantaat was losgekomen en gedeeltelijk was afgebroken. Hierdoor heeft hij twee behandelingen bij de tandarts ondergaan. Voor wat betreft het geestelijk letsel is gesteld dat de benadeelde partij last heeft gehad van slaapproblemen en angstklachten.
Gelet op de aard en de ernst van het incident, de onderbouwing van de vordering, alsmede de bedragen die in min of meer vergelijkbare gevallen worden toegekend en de bedragen die worden genoemd in de Rotterdamse Schaal komt de rechtbank een vergoeding van de immateriële schade tot het gevorderde bedrag van € 300,00 billijk voor.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging de stelling dat sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij niet voldoende heeft onderbouwd. De verdachte heeft zelf de confrontatie opgezocht en daarbij geweld gebruikt tegen de benadeelde partij. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de verdediging dat een matiging van de schadevergoedingsplicht dient plaats te vinden wegens ‘eigen schuld’ van de benadeelde partij als bedoeld in artikel 6:101, eerste lid, BW aan de door hem geleden schade.
Conclusie benadeelde partij [slachtoffer 9]
Toegewezen bedragDit betekent dat de door [slachtoffer 9] gevorderde schade in totaal zal worden toegewezen tot een bedrag van € 579,11. De wettelijke rente over dit bedrag is toewijsbaar als volgt:
  • voor de post kosten medische behandeling tandarts ad € 72,83 vanaf 18 april 2025 (zijnde de datum van de eerste factuur);
  • voor de post kosten medische behandeling tandarts ad € 206,28 vanaf 19 augustus 2025 (zijnde de datum van de tweede en laatste factuur);
  • voor de post immateriële schade ad € 300,00 van 8 februari 2025 (zijnde de datum van het schade toebrengende feit),
en dan steeds tot aan de dag van algehele voldoening.
ProceskostenDaarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden begroot op nihil.
SchadevergoedingsmaatregelDe rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36b, 36c, 36f, 45, 47, 55, 63, 77a, 77g, 77i, 77s, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 141, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder de feiten 4, 6, 7 en 8 primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3, 5 en 8 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4 vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
264 (tweehonderd vierenzestig) dagen.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Voorwaardelijke PIJ-maatregel en bijzondere voorwaarden
Legt op de maatregel van
plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, met bevel dat deze maatregel
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarde(n) dat de veroordeelde:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
  • medewerking verleent aan het (jeugd)reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich meldt bij de jeugdreclassering (Jeugdbescherming Regio Amsterdam), op de door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen, zo vaak en zo lang de jeugdreclassering dit nodig vindt;
  • meewerkt aan de plaatsing en verblijf bij [locatie] en zich houdt aan de regels en afspraken die daar gelden, voor zolang de jeugdreclassering dit nodig vindt en de veroordeelde weer terug kan naar huis;
  • zodra hij weer thuis woont op het adres [adres 3] , zich onder elektronisch toezicht zal stellen en meewerkt aan elektronische controle ten behoeve van het hierna te noemen avondklok en locatieverbod, voor een maximale duur van drie maanden of zoveel korter als de jeugdreclassering nodig acht;
  • zodra hij weer thuis woont op het adres [adres 3] , zich zal houden aan een avondklok van 19.00 uur tot 07.00 uur, voor maximaal drie maanden of zoveel korter als de jeugdreclassering nodig acht, waarbij de tijden in overleg met de jeugdreclassering aan te passen zijn;
  • zich houdt aan een locatieverbod, inhoudende dat hij zich niet in Purmerend mag bevinden;
  • zich houdt aan zijn school en/of stagerooster, dan wel de tijden van een dagbesteding;
  • meewerkt aan het vinden en behouden van een positieve vrijetijdsbesteding in de vorm van werk en sport;
  • meewerkt aan de ambulante begeleiding van [locatie] of een soortgelijke instelling, zo lang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
  • meewerkt aan behandeling vanuit De Waag of een soortgelijke instelling, zo lang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
  • op geen enkele wijze, direct of indirect, contact opneemt, zoekt of heeft met het slachtoffer [slachtoffer 2] en de nabestaanden [benadeelde 2] , [benadeelde 1] en
  • op geen enkele wijze, direct of indirect, contact opneemt, zoekt of heeft met medeverdachten [medeverdachte 1] (geboren [geboortedatum 2] ), [medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum 3] ) en [medeverdachte 3] (geboren [geboortedatum 4] ).
Geeft opdracht aan de Jeugdbescherming Regio Amsterdam, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de op grond van artikel 77z gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 77aa uit te oefenen toezicht,
dadelijk uitvoerbaar zijn.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 4] (feit 4)
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 4] niet ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten draagt.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 3] (feit 4)
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten draagt.
Vordering benadeelde partij [benadeelde 1] (feit 1, feit 5) en schadevergoedingsmaatregel
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000,00(zegge: twintigduizend euro), bestaande uit vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een (van de) de medeverdachte(n) is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als
schadevergoedingsmaatregelten behoeve van slachtoffer [benadeelde 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 20.000,00(zegge: twintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 0 dagen jeugddetentie en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de vervangende jeugddetentie heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een (van de) medeverdachte(n) aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Vordering benadeelde partij [benadeelde 2] (feit 1, feit 5) en schadevergoedingsmaatregel
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 22.488,37(zegge: tweeëntwintigduizend vierhonderd achtentachtig euro en zevenendertig eurocent), bestaande uit € 2.488,37 als vergoeding voor de materiële en € 20.000,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling van dit bedrag aan [benadeelde 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente:
- over een bedrag van € 20.000,00 vanaf 12 februari 2024,
- over een bedrag van € 1.300,00 vanaf 23 februari 2024,
- over een bedrag van € 1.188,37 vanaf 24 januari 2025,
tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een (van de) de medeverdachte(n) is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer gevorderde ten aanzien van de post ‘kosten vliegtickets’ ter hoogte van
€ 650,00.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als
schadevergoedingsmaatregelten behoeve van slachtoffer
[benadeelde 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 22.488,37(zegge: tweeëntwintigduizend vierhonderd achtentachtig euro en zevenendertig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 0 dagen jeugddetentie en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hiervoor genoemde aanvangsdata tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de vervangende jeugddetentie heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een (van de) medeverdachte(n) aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Vordering benadeelde partij [benadeelde 3] (feit 1, feit 5)
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten draagt.
Vordering benadeelde partij [benadeelde 4] (feit 1, feit 5)
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 4] niet ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten draagt.
Vordering benadeelde partij [benadeelde 5] (feit 1, feit 5)
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 5] niet ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten draagt.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 2] (feit 2, feit 5) en schadevergoedingsmaatregel
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 51.745,00(zegge: éénenvijftigduizend zevenhonderd vijfenveertig euro), bestaande uit € 1.745,00 als vergoeding voor de materiële en € 50.000,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling van dit bedrag aan [slachtoffer 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente:
- over een bedrag van € 50.100,00 vanaf 12 februari 2024,
- over een bedrag van € 385,00 vanaf 15 maart 2024,
- over een bedrag van € 1.260,00 vanaf 3 juni 2024,
tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een (van de) de medeverdachte(n) is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als
schadevergoedingsmaatregelten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 51.745,00(zegge: éénenvijftigduizend zevenhonderd vijfenveertig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 0 dagen jeugddetentie en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hiervoor genoemde aanvangsdata tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de vervangende jeugddetentie heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een (van de) medeverdachte(n) aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 5] (feit 5)
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 5] niet ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten draagt.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 9] (feit 8) en schadevergoedingsmaatregel
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 9]geleden schade tot een bedrag van
€ 579,11(zegge: vijfhonderd negenenzeventig euro en elf eurocent), bestaande uit € 279,11 als vergoeding voor de materiële en € 300,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag aan [slachtoffer 9] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente:
- over een bedrag van € 300,00 vanaf 8 februari 2025,
- over een bedrag van € 72,83 vanaf 18 april 2025,
- over een bedrag van € 206,28 vanaf 19 augustus 2025,
tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als
schadevergoedingsmaatregelten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer 9] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 579,11(zegge: vijfhonderd negenenzeventig euro en elf eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 0 dagen jeugddetentie en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hiervoor genoemde aanvangsdata tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de vervangende jeugddetentie heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Beslag
Onttrekt aan het verkeer: 1 STK Mes (PL1100-2024031736-1577013).
Gelast de teruggave aan de verdachte van: 1 STK GSM (NHRAB24001_805837, Apple).
Voorlopige hechtenis
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis in de zaak met parketnummer 15/061871-24 (zaak A).
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. van Beek, voorzitter en tevens kinderrechter,
mr. H.H.E. Boomgaart en mr. A.K. Korteweg, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. S. Snelder en mr. L.S. Rietdijk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 december 2025.
Bijlage I – De tenlastelegging
Feit 1
Primair
hij op of omstreeks 12 februari 2024 te Purmerend, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 1] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft/hebben beroofd, door met een vuurwapen op het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 1] te schieten;
Subsidiair
hij op of omstreeks 12 februari 2024 te Purmerend, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer 1] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten één of meerdere schotwonden, heeft/hebben toegebracht, door met een vuurwapen op het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 1] te schieten, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
Feit 2
Primairhij op of omstreeks 12 februari 2024 te Purmerend, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven met een vuurwapen een of meerdere keren in het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 2] heeft/hebben geschoten en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, een of meerdere keren in het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 2] heeft/hebben gestoken en/of een of meerdere keren tegen het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 2] heeft/hebben geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiairhij op of omstreeks 12 februari 2024 te Purmerend, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer 2] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten één of meerdere schotwonden en/of een steekwond in het (boven-)lichaam en/of diverse botbreuken en/of ernstig letsel aan de linker nier, waardoor deze nier is verwijderd, heeft/hebben toegebracht, door met een vuurwapen op het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 2] te schieten en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 2] te steken en/of (terwijl deze op de grond lag) een of meerdere
keren tegen het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 2] te schoppen/trappen;
Feit 3
hij op of omstreeks 12 februari 2024 te Amsterdam en/of Purmerend, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een (semi-) automatisch werkend pistool, van het merk Ceska Zbrojovka, type 75 en/of 85, kaliber 9mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad;
Feit 4
hij op of omstreeks 12 februari 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 3] (middellijk) en/of [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een vuurwapen en/of gezichtsbedekking naar de woning van die [slachtoffer 3] te gaan en/of onder kleding een beweging te maken alsof er een (vuur)wapen op [slachtoffer 4] werd gericht dan wel aan haar werd getoond en/of door tegen (de daar aanwezige) [slachtoffer 4] dreigend de woorden toe te voegen: “zeg maar tegen je broer dat hij dood gaat” en/of “zeg maar tegen je broer dat hij de lul is” en/of “niet
schieten, niet schieten”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Feit 5
hij op of omstreeks 12 februari 2024 te Purmerend, in elk geval in Nederland, openlijk, te weten aan de Stationsweg, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon/personen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 5] en/of één of meer anderen, welk geweld bestond uit
- het (met één of meer wapens) op die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 5] en/of één of meer anderen aflopen, en/of
- het een of meermalen met een vuurwapen in het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 2] schieten en/of
- het met een vuurwapen in de hand(en) achter die [slachtoffer 5] en/of één of meer anderen aanrennen en/of
- het met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 5] en/of één of meer anderen schieten en/of
- het een of meermalen met een vuurwapen in het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 1] schieten en/of
- het een of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 2] steken en/of
- het (terwijl deze op de grond lag) trappen en/of schoppen op/tegen het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 2] ,
terwijl dit door hem gepleegde geweld
- de dood voor die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad en/of
- zwaar lichamelijk letsel, althans enig lichamelijk letsel, te weten één of meerdere schotwonden en/of een steekwond in het (boven-)lichaam en/of diverse botbreuken en/of ernstig letsel aan de linker nier, waardoor deze nier is verwijderd, voor die [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad;
Feit 6
hij op of omstreeks 28 december 2023 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 6] heeft mishandeld door eenmaal of meermalen de keel van voornoemde [slachtoffer 6] dicht te knijpen en /of te duwen op/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer 6] en/of te slaan en/of stompen op/tegen het gezicht van voornoemde [slachtoffer 6] ;
Feit 7
hij op of omstreeks 24 januari 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door
- die [slachtoffer 7] dreigend de woorden toe te voegen “Ik ga je schieten”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en/of
- die [slachtoffer 8] dreigend de woorden toe te voegen “Ik ga ijzer op je hoofd zetten”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Feit 8Primairhij op of omstreeks 8 februari 2025 te Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een tas in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer 9] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en deze voorgenomen diefstal te doen voorafgaan, te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 9] , te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
- de tas van die [slachtoffer 9] meermalen heeft vastgepakt en/of
- tegen die [slachtoffer 9] heeft geroepen “I'm gonna fuck you” en/of “I'm going to do this to you” en/of daarbij zijn gebalde vuisten heeft getoond en/of
- die [slachtoffer 9] meermalen in/op/tegen het gezicht, althans het hoofd, en/of het (boven)lichaam heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiairhij op of omstreeks 8 februari 2025 te Almere [slachtoffer 9] heeft mishandeld door die [slachtoffer 9] meermalen in/tegen/op het gezicht, althans het hoofd, en/of het (boven)lichaam te slaan.
Bijlage II – De bewijsmiddelen
(…)

Voetnoten

1.De namen van de officieren van justitie worden in dit vonnis niet genoemd in verband met de zogeheten ‘verdunningsmaatregel’. Hun namen zijn bij de rechtbank bekend.
2.In het vonnis zal [naam 1] uitsluitend ten behoeve van de leesbaarheid van het vonnis ook (nog) worden aangeduid als verdachte.