ECLI:NL:RBNHO:2025:14293

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 december 2025
Publicatiedatum
5 december 2025
Zaaknummer
C/15/370727 / KG ZA 25-658
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot doorbetaling van eigen bijdrage op grond van kostenmaatschapsovereenkomst tussen huisartsen

In deze zaak vordert een huisarts, eiser, van een andere huisarts, gedaagde, de doorbetaling van een eigen bijdrage op basis van een kostenmaatschapsovereenkomst. De vordering is ingesteld in kort geding en betreft de verplichting van gedaagde om een maandelijkse bijdrage van € 15.000,- te blijven betalen tot de beëindiging van zijn praktijk op 1 januari 2026. Eiser stelt dat de maatschapsovereenkomst niet is geëindigd door een e-mail van gedaagde van 28 februari 2025, waarin hij aangeeft geen gezamenlijke praktijkhouding meer te willen voeren. Gedaagde voert verweer en stelt dat de maatschap per die datum is geëindigd, waardoor hij niet meer verplicht is tot betaling van de maandelijkse bijdrage. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, omdat het ontbreken van de financiële bijdrage de liquiditeit van de maatschap onder druk zou zetten. De rechter concludeert dat gedaagde een maandelijkse bijdrage van € 10.000,- moet blijven betalen tot 1 januari 2026, en dat hij een totaalbedrag van € 32.500,- aan de maatschap moet voldoen. Gedaagde wordt ook veroordeeld in de proceskosten van € 2.804,45.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/370727 / KG ZA 25-658
Vonnis in kort geding van 5 december 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. H. van Lingen,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. P.F. Keuchenius.
De zaak in het kort
Een huisarts vordert van een huisarts doorbetaling van een eigen bijdrage op grond van een kosten maatschapsovereenkomst. Het verweer dat geen betalingsverplichting (meer) bestaat wordt verworpen. De vordering wordt toegewezen tot en met 31 december 2025. Dit is de datum waarvan partijen uitgaan dat de praktijk van de huisarts eindigt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties van 30 oktober 2025,
- de aanvullende producties van [eiser] ,
- de conclusie van antwoord met producties,
- de mondelinge behandeling van 21 november 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de pleitnota van [eiser] ,
- de pleitnota van [gedaagde] .

2.De uitgangspunten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn huisartsen. Per 1 september 2003 zijn partijen, samen met huisarts [A.] , een overeenkomst van samenwerking in de kostenmaatschap “ [de maatschap] ” (hierna: de maatschapsovereenkomst) aangegaan. Na opzegging door [A.] op 7 maart 2009 tegen 1 januari 2010 heeft [A.] zijn praktijk neergelegd en overgedragen aan [eiser] en [gedaagde] . De maatschapsovereenkomst is tussen [eiser] en [gedaagde] blijven gelden.
2.2.
In de maatschapsovereenkomst is onder andere het volgende bepaald:
Artikel 2
(…)
Lid 2 Door het aangaan van de kostenmaatschap worden partijen geacht ieder voor een gelijk deel aan de kosten deel te nemen.
Artikel 8
Lid 1 Bij vertrek van een partij, verkoopt vertrekkende partij aan de andere partijen gezamenlijk en onverplicht zich alle activa en passiva, volgens de uit te brengen slotbalans, per datum beëindiging van de vertrekkende praktijk (…)
Artikel 9
Lid 1 Partijen houden een gezamenlijke kas en gemeenschappelijke rekening bij een bankinstelling waarvan investeringen, kosten en andere uitgaven kunnen worden voldaan. Partijen dragen zorg voor voldoende saldo op de gemeenschappelijke rekening. (…)
Artikel 10
De kostenmaatschap neemt een eind
Door overlijden van één der partijen
Door opzegging van één der partijen met een opzegtermijn van 6 maanden
(…)
7. Indien één der partijen vrijwillig zijn/haar praktijk beëindigt.
Gevolgen van beëindiging der kostenmaatschap anders dan ten gevolge van overlijden
Artikel 14:
(…)
Lid 2 Bij beëindiging van de kostenmaatschap zijn partijen verplicht al hetgeen zij voor zich nog uit de samenwerking te vorderen hebben, respectievelijk aan haar verschuldigd zijn, met elkaar te verrekenen en wel ten hoogste drie maanden na het opmaken van de verlies- en winstrekening.
2.3.
De situatie na het vertrek van [A.] en de verkoop van diens praktijk aan [eiser] en [gedaagde] , was dat [eiser] en [gedaagde] naast hun oorspronkelijke praktijken, gezamenlijk een derde praktijk gingen runnen binnen de bestaande kostenmaatschap. Deze derde praktijk kreeg de naam: [praktijk] . De kosten van de drie praktijken werden sindsdien betaald vanuit de kostenmaatschap (hierna: de maatschap). Om die kosten te kunnen voldoen, betaalden partijen maandelijks een bijdrage aan de maatschap.
2.4.
De financiële administratie van de maatschap werd verzorgd door een boekhouder. [gedaagde] verzorgde de betaling van de inkomende facturen en stuurde deze vervolgens door naar de boekhouder.
2.5.
In de loop van 2024 zijn er relationele problemen ontstaan in de samenwerking tussen partijen. De problemen uitten zich onder meer in onenigheid over de voorschotten en toerekening van kosten. De boekhouder van partijen werd in het gesprek betrokken maar slaagde niet in het aanbrengen van voldoende financiële helderheid.
2.6.
Sinds 28 oktober 2024 is [gedaagde] arbeidsongeschikt. Hij werd door de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar Movir voor 100% ongeschikt verklaard en hij heeft zijn werk sindsdien niet meer hervat.
2.7.
Per e-mail van 28 februari 2025 heeft [gedaagde] aan [eiser] kenbaar gemaakt dat hij geen gezamenlijke praktijkhouding meer wil voeren. Hij heeft [eiser] daarbij gewezen op het belang om samen te verkennen welke opties [eiser] ziet ten behoeve van de maatschap. De waarneming van de praktijk van [gedaagde] heeft sindsdien (met name) plaatsgevonden door inschakeling van waarnemend huisartsen.
2.8.
Vanaf zijn aangekondigde beëindiging heeft [gedaagde] nog de volgende bedragen in de maatschap ingelegd:
- Maart 2025 € 15.000,-
- April 2025 € 16.000,-
- Mei 2025 € 5.000,-
- Juni 2025 € 5.000,-
- Juli 2025 € 7.500,-
- Augustus 2025 € 7.500,-
- September 2025 € 7.500,-
- Oktober 2025 € 10.000,-
2.9.
Per e-mail van 3 juni 2025 heeft mr. van Lingen namens [eiser] aan [gedaagde] gevraagd om duidelijkheid te verschaffen over een aantal onderwerpen waaronder de opzegging van de praktijk.
2.10.
Bij brief van 8 juli 2025 heeft mr. Keuchenius namens [gedaagde] het standpunt ingenomen dat er met de e-mail van 28 februari 2025 conform artikel 10 lid 7 van de maatschapsovereenkomst meteen een einde aan de maatschap is gekomen.
Mr. van Lingen heeft laten weten dat [eiser] zich hier niet in kan vinden en heeft verzocht de maandelijkse bijdrage voort te zetten. Partijen zijn in de daaropvolgende correspondentie niet nader tot elkaar gekomen.
2.11.
Eind oktober 2025 heeft [gedaagde] zijn patiënten per brief medegedeeld dat zijn praktijk per 1 januari 2026 stopt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na wijziging ter zitting met instemming van [gedaagde] - samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. veroordeling van [gedaagde] om de maandelijkse inbreng in de maatschap van € 15.000,- althans € 12.500,-, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag, te continueren en het tekort in die maandelijkse bijdrage dat vanaf 1 mei 2025 is ontstaan, aan te zuiveren tot 1 januari 2026,
II. veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering, kort gezegd, het volgende ten grondslag. De tussen partijen geldende maatschapsovereenkomst is door de e-mail van 28 februari 2025 van [gedaagde] niet geëindigd en dient daarom door [gedaagde] te worden nagekomen tot de datum waarop de praktijk van [gedaagde] daadwerkelijk stopt, te weten 1 januari 2026. Een redelijke en logische uitleg van artikel 10 lid 7 van de maatschapsovereenkomst brengt niet mee dat de maatschapsovereenkomst van de een op andere dag kan worden opgezegd. Omdat de maatschapsovereenkomst nog bestaat, dient [gedaagde] de door partijen overeengekomen maandelijkse bijdrage te voldoen. Deze bijdrage is noodzakelijk voor het betaalbaar houden van de lasten en/of de liquiditeit van de maatschap.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] .
3.4.
[gedaagde] voert samengevat het volgende aan. Gelet op artikel 10 lid 7 van de maatschapsovereenkomst is de kostenmaatschap door de beëindiging van de praktijk van [gedaagde] per e-mail van 28 februari 2025 geëindigd. Er is geen verplichting tot betaling van een maandelijks bedrag van € 15.000,- althans € 12.500,-. De betaling van bijdragen en de hoogte daarvan vond plaats aan de hand van de actuele situatie en berustte telkens op instemming van de desbetreffende maat. Bovendien is het voor [gedaagde] onmogelijk om vanuit zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering een bijdrage te leveren zoals gevorderd. Desondanks acht [gedaagde] het redelijk dat hij een bijdrage levert, en dat heeft hij dan ook telkens nog gedaan. Daarentegen heeft juist [eiser] in het verleden te weinig betaald. Deze kosten dienen te worden verrekend. Tot slot merkt [gedaagde] nog op dat het juist [eiser] is die in gebreke is in de nakoming van de overeenkomst. Neerlegging van de praktijk leidt immers tot overname van de praktijk. Doordat [eiser] daar niet toe overgaat leiden [gedaagde] en alle andere betrokkenen bij de instandhouding van de huisartsenzorg ernstig nadeel.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Een vordering in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt hierbij zoveel spoed heeft dat die partij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten. Bij die beoordeling is van belang hoe aannemelijk het is dat de vordering in een gewone procedure zal worden toegewezen.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] voldoende heeft onderbouwd dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Door het ontbreken van een voldoende financiële bijdrage van [gedaagde] zou de liquiditeit van de maatschap, en daarmee de patiëntenzorg, onder druk staan. Dit zou tot onomkeerbare gevolgen kunnen leiden.
Maandelijkse inbreng
4.3.
De afgelopen jaren hebben partijen variërende maandelijkse bijdragen in de maatschap gestort. Zoals ter zitting toegelicht vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] om deze maandelijkse inbreng te continueren op grond van nakoming van de maatschapsovereenkomst. Op vragen van de voorzieningenrechter heeft [eiser] verklaard dat nakoming wordt gevorderd tot 1 januari 2026, omdat aan de patiënten is bericht dat [gedaagde] zijn praktijk per die datum beëindigt. [gedaagde] heeft erkend dat dit bericht op zijn initiatief is verstuurd.
4.4.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de maatschap al dan niet is geëindigd per 28 februari 2025. De beantwoording van de vraag op welke datum de maatschapsovereenkomst is geëindigd heeft een rechts vaststellend karakter die het bestek van dit kort geding te buiten gaat. Een voorziening die in kort geding getroffen wordt heeft immers een tijdelijk karakter.
4.5.
Voor beoordeling van de gevorderde voorziening kan de vraag wanneer de maatschapsovereenkomst is geëindigd in het midden blijven. [gedaagde] heeft immers op de zitting erkend dat ook indien wordt uitgegaan van een einde maatschapsovereenkomst per 28 februari 2025 de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat hij bijdraagt in de kosten van de maatschap totdat zijn praktijk feitelijk is geëindigd. [gedaagde] heeft dat na 28 februari 2025 ook gedaan.
4.6.
Partijen twisten over de hoogte van de nog aan te vullen maandelijkse bijdrage in verband met de door [gedaagde] reeds gedane betalingen. Op grond van het verhandelde ter zitting zal in het hiernavolgende onderscheid worden gemaakt tussen de periode 1 mei tot 1 november 2025 en de periode tot 1 januari 2026.
Periode 1 mei 2025 tot 1 november 2025
4.7.
Ondanks dat volgens [eiser] tussen partijen een afspraak bestaat over een maandelijkse bijdrage van € 15.000,-, heeft hij ter zitting verklaard dat [gedaagde] in ieder geval over de periode 1 mei 2025 tot 1 november 2025 een maandelijkse bijdrage van € 10.000,- moet voldoen. Weliswaar heeft [gedaagde] over deze maanden reeds een bijdrage voldaan, maar er bestaat volgens [eiser] nog een tekort van € 17.500,-, die door [gedaagde] moet worden aangezuiverd.
4.8.
[gedaagde] stelt zich daarentegen op het standpunt dat hij ruim aan zijn verplichting heeft voldaan en is dan ook niet bereid om de door hem betaalde bedragen aan te zuiveren. Er bestond geen afspraak tussen partijen over de omvang van de maandelijkse bijdrage. Deze werd telkens aangepast aan de actuele situatie. Verder is [gedaagde] financieel niet tot de aanzuivering in staat, omdat zijn inkomsten sinds zijn arbeidsongeschiktheid aanzienlijk zijn gedaald. Bovendien is er sprake van een aanzienlijk restitutierisico.
4.9.
De voorzieningenrechter zal uitgaan van een maandelijkse bijdrage aan de maatschap door [gedaagde] van € 10.000 over de periode 1 mei 2025 tot 1 november 2025. Zij legt hierna uit hoe zij tot deze beslissing komt.
4.10.
Uit de stukken blijkt dat [gedaagde] in de jaren 2023 en 2024 en de eerste maanden van 2025 gemiddeld een maandelijkse inbreng in de maatschap heeft voldaan van ruim
€ 14.000,-. Daaruit leidt de voorzieningenrechter af dat een bijdrage van deze omvang nodig is voor de liquiditeit van de maatschap. Tevens kan daaruit worden afgeleid dat [gedaagde] deze bijdrage redelijk achtte. Zoals zelf door [gedaagde] aangevoerd vond de maandelijkse inbreng immers altijd plaats met instemming van de desbetreffende maat. De voorzieningenrechter begrijpt dat de financiële positie van [gedaagde] door zijn arbeidsongeschiktheid achteruit is gegaan, maar dit dient niet voor risico van de maatschap te komen. Daarbij is er door [eiser] , vanwege de aanpassing van zijn vordering naar een maandelijkse bijdrage van € 10.000,-, voldoende rekening gehouden met het financiële belang van [gedaagde] . Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter een maandelijkse bijdrage door [gedaagde] van € 10.000,- dan ook redelijk. Als onbetwist staat vast dat [gedaagde] sinds 1 mei 2025 een bedrage heeft betaald van € 42.500,- zodat nog een bijdrage van € 17.500,- resteert.
4.11.
Anders dan door [gedaagde] aangevoerd, gaat de voorzieningenrechter er niet in mee dat er sprake is van een aanzienlijk restitutierisico. De gelden worden immers niet overgemaakt aan [eiser] , maar aan de maatschap. Omdat partijen ervan uitgaan dat de maatschap in ieder geval per 1 januari 2026 eindigt, dienen partijen de maatschap daarna af te wikkelen. Daarbij zal een eindrekening moeten worden opgesteld. Als de maandelijkse inleg door [gedaagde] achteraf bezien te veel is, zal zijn bijdrage in deze eindrekening worden rechtgetrokken.
4.12.
Voor zover [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] de afgelopen jaren onvoldoende heeft bijgedragen en dat dit dient te worden verrekend met de bijdrage van [gedaagde] , acht de voorzieningenrechter dit onvoldoende gesteld en onderbouwd. Bovendien dient een eventuele verrekening plaats te vinden bij de vereffening van de maatschap, hetgeen ook volgt uit artikel 14 lid 2 van de maatschapsovereenkomst.
Periode 1 november 2025 tot 1 januari 2026
4.13.
Ten aanzien van de bijdrage in november en december 2025 heeft [gedaagde] voorgesteld om een bijdrage van € 9.000,- respectievelijk € 6.000,- te voldoen. Omdat er vanaf november 25% van de patiënten van [gedaagde] worden overgezet naar andere praktijken, en dit percentage in december oploopt naar 50%, dalen zijn inkomsten ook met dezelfde percentages. [eiser] heeft ter zitting met het voorstel van [gedaagde] ingestemd, zodat de voorzieningenrechter overeenkomstig zal beslissen.
Conclusie
4.14.
De conclusie is dat [gedaagde] als maandelijkse bijdrage in de kosten over 1 mei 2025 tot 1 januari 2026 aan de maatschap nog een bedrag van € 32.500,- (€ 17.500,- +
€ 15.000,-) moet voldoen. De voorzieningenrechter zal [gedaagde] dan ook veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de maatschap.
Proceskosten
4.15.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
145,45
- griffierecht
1.374,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.804,45
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 32.500,- aan de maatschap,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.804,45, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. Lourens en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2025.
FL/MKI