ECLI:NL:RBNHO:2025:1390

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
15/366998-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens medeplegen van invoer van cocaïne met een gevangenisstraf van 7 maanden

Op 7 februari 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van de invoer van cocaïne. De verdachte, geboren in 1980 en gedetineerd in P.I. Utrecht, werd ervan beschuldigd op 18 november 2024 op Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, samen met anderen opzettelijk een hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te hebben gebracht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op de hoogte was van de cocaïne in haar koffer, die zij samen met haar zoon had ingevoerd. De rechtbank baseerde haar oordeel op verschillende bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van de verdachte en haar zoon, alsook op de omstandigheden rondom de reis van Curaçao naar Nederland. De verdachte had wisselende verklaringen afgelegd over haar reis en de reden van haar komst naar Nederland, wat de rechtbank als onaannemelijk beschouwde. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte willens en wetens de cocaïne in haar koffer had ingevoerd en dat zij daarmee het strafbare feit had gepleegd. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zeven maanden op, rekening houdend met de ernst van het feit, de rol van de verdachte en haar persoonlijke omstandigheden, waaronder de zorg voor haar vier minderjarige kinderen. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/366998-24
Uitspraakdatum: 7 februari 2025
Tegenspraak
Verkort strafvonnis(artikel 138b van het Wetboek van Strafvordering)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 24 januari 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] ,
nu gedetineerd in P.I. Utrecht, locatie Nieuwersluis.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt van de officier van justitie
mr. T. Fikkers en van hetgeen door de verdachte en mr. M.P. Friperson, raadsvrouw van de verdachte, naar voren is gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 18 november 2024 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Standpunten van partijen

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit met uitzondering van het bestanddeel medeplegen en heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft gezeten.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het medeplegen van de opzettelijke invoer van cocaïne in Nederland. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de verklaring van de verdachte, inhoudende dat zij niet op de hoogte was van de cocaïne in haar koffer, steun vindt in het dossier. De verdachte heeft consistent verklaard over de van haar zoon gekregen koffer en de reis. Deze verklaring komt overeen met wat de medeverdachte heeft verklaard. Dat de betreffende koffer leeg ‘abnormaal zwaar’ zou zijn, is een omstandigheid die de verdachte niet heeft kunnen of hoeven opmerken omdat zij de koffer alleen heeft opgetild toen deze al ingepakt was. Evenmin heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er verdovende middelen in haar koffer of in die van de medeverdachte zouden zitten. De verdachte heeft de koffer gekregen van haar zoon, die zij vertrouwde. De verdachte hoefde er geen rekening mee te houden dat haar eigen zoon verdovende middelen in haar koffer zou plaatsen. Er was in de gegeven situatie geen sprake van een aanmerkelijke kans op aanwezigheid van cocaïne in de koffer die de verdachte meenam op haar reis naar Nederland. De verdachte heeft in voldoende mate voldaan aan de zorgvuldigheidsnorm. Ook heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van medeplegen, omdat de verdachte geen wetenschap had van de drugs in de koffer van de medeverdachte.
Ten aanzien van het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit (invoer van cocaïne zonder opzet) heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Met betrekking tot de strafmaat heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

4.Oordeel van de rechtbank

4.1
Bewijs
De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten aanvulling worden opgenomen.
4.2
Bewijsmotivering
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 18 november 2024 vanuit Curaçao op Schiphol aan is gekomen, met een koffer waarin ruim een kilogram cocaïne is aangetroffen. De betreffende koffer is voorafgaand aan de reis geregeld door de zoon van de verdachte, [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ).
De rechtbank komt op grond van het navolgende tot de conclusie dat de verdachte wist dat er cocaïne in haar koffer zat en dat zij die cocaïne samen met anderen, onder wie haar zoon [medeverdachte 1] , heeft ingevoerd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De verdachte zou de reis naar Nederland samen met [medeverdachte 1] en diens vriendin [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) maken. De verdachte heeft de vliegtickets gekocht. De verdachte en [medeverdachte 2] zijn zonder [medeverdachte 1] naar Nederland gevlogen, omdat laatstgenoemde problemen met zijn paspoort zou hebben. Ook in de koffer van [medeverdachte 2] – die eveneens door [medeverdachte 1] was geregeld – bleek na aankomst in Nederland cocaïne te zitten.
Als gezegd heeft [medeverdachte 1] de koffers geregeld waarin de cocaïne verstopt zat. Verder drong hij er op aan foto’s te krijgen van [medeverdachte 2] en – kennelijk ook – de verdachte gedurende de reis die zij naar Nederland maakten met de koffers waarin voor een aanzienlijke waarde aan cocaïne zat verstopt. Op het vliegveld van Curaçao heeft de verdachte met haar telefoon een foto genomen van haarzelf en [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft deze foto via een chatbericht van [medeverdachte 1] ontvangen. Hieruit leidt de rechtbank af dat de verdachte de betreffende foto kennelijk heeft verzonden naar [medeverdachte 1] of een andere persoon die hem naar [medeverdachte 1] heeft verzonden.
Op Schiphol zijn de verdachte en [medeverdachte 2] opgehaald door [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ). In de telefoon van de verdachte zijn foto’s en een niet-verzonden bericht aangetroffen waarop de naam van die [medeverdachte 3] en zijn adres in Arnhem staan. Op voornoemde foto’s is een telefoon te zien waarop de gegevens van [medeverdachte 3] staan. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat de telefoon op de foto, de telefoon van haar zoon is. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij de verdachte en [medeverdachte 2] niet kent en dat hij hen op aanwijzen van een ander heeft opgehaald. Hij had van die ander een foto ontvangen waarop de verdachte en [medeverdachte 2] te zien waren, zodat hij hen zou kunnen herkennen. Direct na aankomst van de verdachte en [medeverdachte 2] op Schiphol vindt er een ‘video-call’ plaats waaraan – gelet op het dossier en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting – onder meer [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] deelnemen en waarbij de verdachte kort haar zoon begroet (door het geven van een zogenoemd peace-teken). De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat er tussen de verdachte en [medeverdachte 1] gedurende en direct na de reis van Curaçao naar Nederland contact was, kennelijk onder meer om informatie uit te wisselen over het verloop van de reis.
De verdachte heeft meerdere verklaringen afgelegd over de reden van haar komst naar Nederland en waar zij zou (gaan) verblijven. Die verklaringen zijn wisselend en vaag, en acht de rechtbank onaannemelijk. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat haar verklaring over de reden van de reis en de bekendheid met de persoon van [medeverdachte 3] , niet overeenkomt met de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , en voorts dat de kosten van deze – relatief kort durende – reis zeer fors zijn in verhouding tot het beperkte inkomen en vermogen van de verdachte.
Reeds bij het verhoor inverzekeringstelling op 18 november 2024 – nog geen twee uur nadat zij is aangehouden – geeft de verdachte aan dat haar zoon weet heeft ‘van deze situatie’. Na haar verhoor op 19 november 2024 heeft de verdachte tegen medewerkers van de Koninklijke Marechaussee gezegd dat ze er spijt van heeft dat ze in dit verhoor heeft gezegd dat ze van niets wist, en dat ze graag de waarheid wil vertellen. Ze vertelt dan dat het gaat om haar zoon en dat hij dit (
de rechtbank begrijpt: de cocaïne in de koffers) heeft geregeld. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, waaronder de opmerkingen over de verklaring(en) van de verdachte, kan de rechtbank deze uitspraken waarin zij haar zoon aanwijst als dader, mede gelet op de door haar gebruikte bewoordingen, niet anders uitleggen dan dat sprake is geweest van een plan van [medeverdachte 1] om cocaïne in te voeren in Nederland in de koffer van de verdachte en dat de verdachte hiervan op de hoogte was en in het plan is meegegaan. Dit leidt tot de conclusie dat de verdachte willens en wetens de cocaïne in haar koffer heeft ingevoerd in Nederland.
4.3
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
zij op 18 november 2024 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering van de straf

Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met anderen vanuit Curaçao cocaïne in Nederland ingevoerd. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
De rechtbank is van oordeel dat vanwege de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit enkel de oplegging van een vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt. Bij het bepalen van de duur van deze op te leggen straf neemt de rechtbank – overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie – als uitgangspunt de hoeveelheid cocaïne die in de koffer van de verdachte zat, te weten 1.080,95 gram. De rechtbank heeft verder aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) en daarbij in aanmerking genomen dat uit het strafblad van de verdachte volgt dat zij niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.
De rechtbank ziet in de rol die de verdachte heeft gespeeld bij de invoer reden om in het voordeel enigszins van de LOVS-oriëntatiepunten af te wijken. Uit het dossier leidt de rechtbank namelijk af dat de verdachte met het plegen van het strafbare feit kennelijk heeft geprobeerd haar zoon te helpen, die met de nodige (onder meer financiële) problemen kampte. Ook weegt de rechtbank in strafmatigende zin mee dat de verdachte vier minderjarige kinderen heeft, voor wie zij – als alleenstaande moeder – de zorg draagt. Bovendien is de verdachte door (de voorlopige hechtenis voor) dit feit haar baan kwijtgeraakt.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden moet worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
47 van het Wetboek van Strafrecht,
2 en 10 van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
7 (zeven) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. T. de Bont, voorzitter,
mr. M. Hoendervoogt en mr. B.V.A. Corstens, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.T. Sluis,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 7 februari 2025.