ECLI:NL:RBNHO:2025:13063

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 november 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
25/3932 en 25/3934
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het stallen van vrachtauto's en het accepteren van bouw- en sloopafval

Op 13 november 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak over de verlening van een milieuvergunning aan een vergunninghouder voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het stallen van vrachtauto's en het accepteren van bouw- en sloopafval. Eiser, die tegenover de inrichting woont, was het niet eens met de verleende vergunning en vorderde een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer de milieuvergunning terecht had verleend. Eiser had geen gegronde redenen aangevoerd die de vergunning in twijfel trokken. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de vergunning in stand bleef. De uitspraak benadrukte dat de milieuvergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat de geluidsoverlast en andere bezwaren van eiser niet voldoende onderbouwd waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vergunninghouder gebruik kon maken van de verleende vergunning en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 25/3932 (voorlopige voorziening) en HAA 25/3934 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 november 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit Lijnden, eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer,het college
gemachtigde: mr. F.P. van Straelen, juridisch adviseur in dienst van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
de besloten vennootschap
[vergunninghouder] B.V.uit Haarlem (vergunninghouder),
gemachtigde: H.A. Siertsema, in dienst van MiSa advies B.V. [1]

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak gaat over de aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het stallen van vrachtauto's, het verhuren van knijperauto's en het accepteren, op- en overslaan en sorteren van steenpuin, asfaltpuin (niet-teerhoudend) en grond, hout-, kunststof- en gemengd bouw- en sloopafval en enkele beperkte andere activiteiten.
1.2.
Eiser is het niet eens met de verlening van deze vergunning.
1.3.
De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de gevraagde milieuvergunning heeft mogen verlenen. Wat eiser heeft aangevoerd, treft geen doel. Eiser krijgt daarom geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.4.
Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Procesverloop

2. Vergunninghouder heeft op 11 mei 2023 bij het college een aanvraag ingediend voor het veranderen en uitbreiden van zijn al bestaande inrichting (zogenaamde revisievergunning). Verweerder heeft de aanvraag opgevat als een oprichtingsvergunning (hierna ook: milieuvergunning). Bij de aanvraag was een toelichting gevoegd, opgesteld door MiSa-advies B.V. Deze (uiteindelijke) toelichting is opgenomen in een definitief rapport van 17 oktober 2024 (het MiSa-rapport).
3. Eiser komt op tegen de milieuvergunning die het college op 10 juli 2025 heeft verleend (het bestreden besluit). Publicatie van deze vergunningverlening heeft plaatsgevonden in het gemeenteblad van 31 juli 2025.
4. Bij de publicatie van het bestreden besluit is vermeld dat ook een beschikking [2] tot vaststellen van maatwerkvoorschriften voor het aspect ‘geluid’ ter inzage ligt.
5. Eiser heeft op 6 september 2025 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
6. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
7. Eiser heeft op voorhand een pleitnota ingezonden, waarin hij zijn beroepsgronden heeft toegelicht en uitgebreid.
8. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen eiser, bijgestaan door zijn broer [naam 1] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2] , vergunningverlener, [naam 3] , juridisch adviseur, en [naam 4] , geluidsadviseur, allen in dienst van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Namens vergunninghouder zijn verschenen de gemachtigde, vergezeld door [naam 5] , in dienst van de vergunninghouder.
9. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, beslist hij ook op het beroep. [3]

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Feiten
10.1
Eiser woont op [adres 1] , tegenover de inrichting waar de verleende vergunning op ziet. Hij bewoont een bedrijfswoning op agrarisch bestemde grond. Hij gebruikt zijn perceel voor een vervoersbedrijf.
10.2
De inrichting van vergunninghouder is gevestigd aan de [adres 2] te [plaats] . Op grond van in 1993, 1995, 1997 en 2008 verleende vergunningen op grond van de Wet milieubeheer waren de volgende activiteiten (reeds) toegestaan:
- het stallen van vrachtwagens, aanhangers en opleggers;
- het opslaan van rijplaten en Azobe-schotten;
- het produceren en opslaan van betonblokken (zand/cement menginstallatie);
- het opslaan van bestratingsmaterialen, zand en grind;
- het uitvoeren van klein onderhoud in de onderhoudsloods en het gebruiken van een wasplaats.
Met ingang van 2013 werden de activiteiten (alleen nog) gereguleerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer in 2013 (kortweg: Activiteitenbesluit).
10.3
Aangevraagd is nu een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor:
- het in het kader van goederenwegvervoeractiviteiten in beperkte mate (mogen) ontvangen en op- en overslaan van steenpuin, asfaltpuin (niet-teerhoudend), grond en gemengde bouw- en sloopafval;
- het uitbreiden van de bestaande en nieuw aangevraagde bedrijfsactiviteiten naar het naast de eerder vergunde inrichting gelegen terrein, te weten het terrein aangeduid als [adres 3] te [plaats] . De inrichting bestaat nu uit de kadastrale percelen [perceel 1] , [perceel 2] , [perceel 3] en [perceel 4] en is ongeveer 5.000 m² groot.
10.4
Het college heeft het voornemen tot verlening van de milieuvergunning gepubliceerd. Hierop heeft verzoeker zijn zienswijze aan het college kenbaar gemaakt waarin verzoeker - kort samengevat - zijn zorg over stofoverlast kenbaar heeft gemaakt, en heeft gesteld dat zijn woongenot daardoor onder druk zal komen te staan. Deze zienswijze heeft eiser vervolgens weer ingetrokken met de mededeling dat er goed overleg zou zijn tussen vergunninghouder en betrokkenen, waaronder hijzelf [4] .
10.5
Met het bestreden besluit van 10 juli 2025 heeft het college de milieuvergunning verleend. In de milieuvergunning heeft verweerder - kort samengevat - overwogen:
  • de hoofdactiviteit op de locatie bestaat uit het stallen van vrachtwagens en het verhuren van knijperauto’s en de doelstelling van het bedrijf is om vracht mee te nemen vanuit het werkgebied Amsterdam. In de inrichting worden afvalstoffen geaccepteerd, tijdelijk opgeslagen, overgeslagen en beperkt gesorteerd. Deze afvalstoffen worden later afgevoerd naar de locatie van vergunninghouder in Nieuw-Vennep voor verdere verwerking. Naast genoemde activiteiten slaat vergunninghouder in de inrichting ook rijplaten, zand, strooizout en bouwmaterialen op. In de inrichting worden in beperkte mate betonproducten gefabriceerd. Binnen het bedrijf wordt ook klein onderhoud gepleegd en worden arbeidsmiddelen gekeurd, aldus het bestreden besluit;
  • volgens het college geldt geen mer
- volgens het college leidt beoordeling van de door de vergunninghouder overgelegde mer-aanmeldnotitie – op grond van paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer [7] - ook niet tot de conclusie dat een mer-rapportage dient te worden opgesteld;
  • alhoewel er voor wat betreft geluid een overschrijding is van de in het Activiteitenbesluit opgenomen langtijd gemiddelde richtwaarde voor de dagperiode met 3 dB(A) en een overschrijding van 3dB(A) van het maximale geluidsniveau in de nachtperiode, zijn deze waarden volgens het college, zoals in het maatwerkbesluit ook vastgelegd, aanvaardbaar;
  • volgens het college zal het vergunde project in de aanlegfase noch in de gebruiksfase relevante stiktstofdepositie met zich meebrengen op nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
10.6
Bij afzonderlijk besluit van (eveneens) 10 juli 2025 heeft het college (met toepassing van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving) maatwerkvoorschriften vastgesteld met betrekking tot geluidsemissie vanuit de inrichting.
Het college heeft daarbij besloten om gedeeltelijk in afwijking van artikel 22.63 van het Omgevingsplan Haarlemmermeer toe te staan dat:
 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar,lt) op de gevel van een geluidgevoelig gebouw niet meer mag bedragen dan:
  • 53 dB(A) op 1,5 hoogte in de periode van 07.00 tot 19.00 uur;
  • 45 dB(A) op 5 meter hoogte in de periode van 19.00 tot 23.00 uur;
  • 40 dB(A) op 5 meter hoogte in de periode van 23.00 tot 07.00 uur.
 het maximale geluidniveau (Lamax) op de gevel van een geluidgevoelig gebouw niet meer mag bedragen dan:
  • 70 dB(A) op 1,5 meter hoogte in de periode van 0.00 tot 19.00 uur;
  • 65 dB(A) op 5 meter hoogte in de periode van 19.00 tot 23.00 uur;
  • 63 dB(A) op 5 meter hoogte in de periode van 23.00 tot 7.00 uur.
10.7
Tegen het maatwerkbesluit ‘geluid’ van 10 juli 2025 is geen beroep ingesteld, zo hebben eiser en het college ter zitting bevestigd. De voorzieningenrechter gaat er daarom bij de beoordeling van het beroep van eiser vanuit dat de hiervoor genoemde maatwerkvoorschriften ‘geluid’ onherroepelijk zijn.
Beoordelingskader/toepasselijk recht
11.1
Omdat de aanvraag voor de milieuvergunning is ingediend vóór 1 januari 2024, het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, is op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip op de aanvraag van toepassing gebleven. Dat zijn onder meer de Wabo, de Wet milieubeheer (zoals die tot 1 januari 2024 luidde), het Besluit omgevingsrecht, het Besluit milieueffectrapportage, het Activiteitenbesluit en bestemmingsplan Lijnden.
11.2
In artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, Wabo is bepaald dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
11.3
Uit artikel 2.14, derde lid, Wabo volgt dat een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, Wabo slechts in het belang van de bescherming van het milieu mag worden geweigerd. In het eerste lid van die bepaling is bepaald welke feiten, regels en omstandigheden het college bij de beoordeling van de aanvraag moet betrekken en in acht moet nemen en met welke feiten, regels en omstandigheden het rekening moet houden.
Beoordeling van de beroepsgronden
12. Eiser is het niet eens met de verleende vergunning – kort samengevat - omdat hij vreest voor diverse vormen van overlast uit de inrichting. Hierna bespreekt de voorzieningenrechter de gronden die eiser heeft aangevoerd.
bestemmingsplan
13.1
Eiser heeft aangevoerd dat het bestemmingsplan de vergunde inrichting niet toestaat. Er is ter plaatse alleen een inrichting toegestaan behorend tot bedrijfscategorie 3.1 als bedoeld in de tot het bestemmingplan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten. De vergunde inrichting behoort volgens eiser tot bedrijfscategorie 4.1.
13.2
Nu strijd met het bestemmingsplan geen afwijzingsgrond is genoemd in artikel 2.14 Wabo, begrijpt de voorzieningenrechter dat eiser bedoelt aan te voeren dat vergunninghouder bij de aanvraag ten onrechte geen omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan heeft gevraagd, terwijl sprake is van onlosmakelijke activiteiten in de zin van artikel 2.7 Wabo.
13.3
Volgens het college is de inrichting aan te merken als behorend tot bedrijfscategorie 3.2 in de hiervoor bedoelde zin en is een dergelijke inrichting ter plaatse toegestaan. Het college benadrukt hierbij dat de inrichting geen afvalverwerkingsbedrijf is, maar een goederenwegvervoerbedrijf.
13.4
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan Lijnden en rust op de gronden waarop de aanvraag ziet, voor zover van belang, de bestemming ‘bedrijf” met de nadere functieaanduiding “bedrijf categorie 3.1”. Op grond artikel 5.1, aanhef en onder 2ͤ , van de tot het bestemmingsplan behorende planregels zijn op gronden met deze functieaanduiding bedrijfsactiviteiten behorende tot bedrijfscategorie 1, 2, 3.1 of 3.2 toegestaan, als opgenomen in de bij het bestemmingsplan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten. In de Staat van bedrijfsactiviteiten is een goederenwegvervoerbedrijf van meer dan 1000 m2 (zonder schoonmaken tanks) ingedeeld in bedrijfscategorie 3.2.
13.5
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat het college er bij verlening van de vergunning ten onrechte van is uitgegaan dat het bestemmingsplan de aangevraagde activiteiten ter plaatse toestaat. Eiser heeft niet onderbouwd dat de activiteiten in de inrichting niet passen in een dergelijk goederenwegvervoersbedrijf en dat die activiteiten zouden behoren tot een niet-toegestane (hogere) bedrijfscategorie. Afvalverwerking is niet vergund, maar alleen het (in het kader van goederenwegvervoeractiviteiten) bij een dergelijk bedrijf passend in beperkte mate ontvangen en op- en overslaan van steenpuin, asfaltpuin (niet-teerhoudend), grond en gemengde bouw- en sloopafval. Eisers grond dat ten onrechte voor de onlosmakelijke activiteit afwijken van het bestemmingsplan niet tegelijk een omgevingsvergunning is gevraagd en dat de vergunning reeds daarom zou moeten worden geweigerd, treft daarom geen doel.
Verkeersveiligheid op [straat]
14. Eiser heeft voorts aangevoerd, dat door toename van de wegvervoersactiviteiten de verkeersonveiligheid op [straat] toeneemt en de milieuvergunning daarom moet worden geweigerd. Zoals het college terecht heeft aangevoerd kan die omstandigheid, indien juist, geen grond voor weigering van de milieuvergunning vormen. Omdat de vergunningaanvraag niet ziet op het toestaan van een activiteit die afwijkt van wat het bestemmingsplan, is – zoals reeds overwogen - voor honorering van de vergunningaanvraag geen afwijking van het bestemmingsplan nodig als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, Wabo. De ruimtelijke aspecten als verkeersintensiteit en verkeersveiligheid van wegen van en naar en inrichting behoren tot de afweging in het kader van bestemmingsplanvorming en vormt niet een aspect als bedoeld in artikel 2.14 Wabo. Aan een beoordeling van de gevolgen (van hetgeen is aangevraagd) voor de verkeersintensiteit- en verkeersveiligheid komt de voorzieningenrechter dan ook niet toe.
Eisers gronden op dit punt treffen daarom ook geen doel.
Mer-plicht
15.1
Volgens eiser gold in dit geval een verplichting tot het opstellen van een milieu-effectrapportage (mer) en is ten onrechte geen mer opgesteld. De vergunning is daarom volgens eiser ten onrechte verleend.
15.2
Volgens het college is er in dit geval geen mer-plicht. Er is beoordeeld of er een mer moest worden opgesteld en vastgesteld is dat het opstellen van een mer in dit geval niet nodig is. Het college wijst op de aanmeldnotitie mer-beoordeling van 18 oktober 2024 opgesteld door MiSa-advies (de aanmeldnotitie). In genoemde mer-aanmeldnotitie is toegelicht dat de inrichting vanwege de combinatie van goederenwegvervoeractiviteiten met opslag, overslag, en (beperkt) sorteren van afvalstoffen van derden ten behoeve van een goederenwegvervoerbedrijf valt onder categorie D18.1 als bedoeld in de Bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, omdat de drempelwaarde van 50 ton afvalstoffen per dag niet wordt overschreden. Daarom is volgens de aanmeldnotitie een vormvrije mer-beoordeling van toepassing. Conclusie uit de aanmeldnotitie is vervolgens dat het initiatief geen nadelige gevolgen heeft voor het milieu en dat daarom geen mer hoeft te worden opgesteld. Het college heeft deze conclusie tot de zijne gemaakt en beslist dat geen mer nodig is.
15.3
Tegen een beslissing op grond van paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer dat geen mer is vereist, staat geen beroep open bij de rechtbank, maar rechtstreeks beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [8] . De rechtbank moet daarom in deze zaak ervan uitgaan dat – zolang in een procedure tegen dat besluit niet anders is beslist – geen mer is vereist. Overigens is niet gebleken dat er beroep tegen dat besluit is ingesteld. Voorts merkt de voorzieningenrechter – ten overvloede – nog op dat eiser geen gronden heeft aangevoerd die kunnen doen twijfelen aan de juistheid van de beslissing dat geen mer is vereist.
Geluidsoverlast
16.1
Volgens eiser had de vergunning voor de inrichting niet mogen worden verleend, omdat vast staat dat de inrichting niet voldoet aan de geldende geluidsnormen.
16.2
Het college heeft de milieuvergunning voor de inrichting verleend, omdat de overschrijding van de geluidsnormen volgens het college aanvaardbaar is. Er is voor de overschrijding van de geluidsnormen toestemming verleend in de vorm van de bij onherroepelijk besluit van 10 juli 2025 gestelde maatwerkvoorschriften.
16.3.1
Uit artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit volgt onder meer dat voor wat betreft geluid het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) gedurende de dag op de gevel van gevoelige gebouwen maximaal 50dB(A) mag bedragen en het maximaal geluidsniveau (LAmax) op de gevel van gevoelige gebouwen in de nacht maximaal 60 dB(A).
16.3.2
Uit het rapport van MiSa blijkt dat de representatieve bedrijfssituatie van de aangevraagde inrichting de geluidsnormen als hiervoor genoemd met 3 dB(A) zal overschrijden. Het verwachte maximale geluidsniveau LAr,LT zal gedurende de dag 53 dB(A) bedragen, daar waar het Activiteitenbesluit 50 dB(A) toestaat, en het maximale geluidsniveau LAmax zal 63 dB(A) bedragen, daar waar het Activiteitenbesluit 60dB(A) toestaat.
16.3.3
Het college heeft hierin echter geen aanleiding hoeven zien om de milieuvergunning voor de inrichting op grond van artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder b en onder 2º, Wabo [9] te weigeren. Redengevend hiervoor is dat de hiervoor genoemde overschrijdingen aanvaardbaar zijn bevonden en onherroepelijk in afwijking van de grenswaarden zijn vergund in de vorm van vaststelling van de maatwerkvoorschriften als bedoeld in overweging 10.6 en 10.7 van deze uitspraak. Aan een verdere beoordeling van eisers gronden die betrekking hebben op het aspect geluid, komt de voorzieningenrechter daarom niet toe.
Stofoverlast
17.1
Volgens eiser zal de vergunde inrichting voor hem leiden tot overlast door stof. Daar is volgens eiser bij de vergunningverlening te weinig aandacht voor geweest. Bovendien zijn er volgens eiser ten onrechte geen voorschriften opgenomen om het vrijkomen van stof te voorkomen.
17.2
Volgens het college gelden voor de inrichting als aangevraagd geen bijzondere eisen op dit punt. Daarbij komt dat in voorschrift 2.1.1 van de vergunning een concreet handhaafbaar voorschrift is opgenomen om verontreiniging buiten de inrichting tegen te gaan.
17.3.1
Dat het college in het door eisers gestelde op dit punt geen aanleiding heeft gezien om de milieuvergunning te weigeren, komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor. Eiser heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat de stoffen die door de inrichting worden ingenomen, behoren tot een stofklasse die op voorhand noopt tot het treffen van bijzondere maatregelen. Er worden wel stoffen opgeslagen/overgeslagen, te weten grind, steenachtige materialen zoals puin en asfalt, grond en zand, maar die materialen zijn inert dan wel slechts licht stuifgevoelig, aldus de toelichting op p.10 van het MiSa-rapport, die het college tot de zijne heeft gemaakt. Voorts heeft het college mee kunnen wegen dat vergunninghouder in de aanvraag – in het MiSa-rapport – ook maatregelen heeft opgesomd die hij toepast om stofhinder te voorkomen. Dat rapport en dus die maatregelen maken onderdeel uit van de milieuvergunning. De stelling van verzoeker dat er bij de vergunningverlening te weinig aandacht is besteed aan het aspect stof, volgt de voorzieningenrechter daarom niet. In het gegeven dat hout en kunststof niet expliciet besproken zijn, maar wel in de vergunning worden genoemd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een ander oordeel omdat de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat ook die stoffen niet bijzonder stuifgevoelig zijn.
17.3.2
Ook verzoekers stelling dat ten onrechte geen handhaafbare voorschriften op dit punt in de verleende vergunning zijn opgenomen, volgt de voorzieningenrechter niet. In voorschrift 2.1.1 is opgenomen dat de op- en overslag en het transport van afvalstoffen zodanig dient plaats te vinden dat zich geen afval binnen of buiten de inrichting kan verspreiden, én, als er toch verontreiniging buiten de inrichting plaatsvindt, op vergunninghouder de verplichting rust om direct maatregelen te treffen om deze verontreiniging te verwijderen. Indien er buiten de inrichting stof van de inrichting wordt waargenomen, kan er dus met een beroep op deze bepaling om handhaving worden verzocht.
Brandgevaar
18.1
Eiser heeft gesteld te vrezen voor brandgevaar en heeft in dit verband in het bijzonder gesteld te vrezen voor zelfontbranding bij afvalstromen met accu’s, lachgascilinders en elektronica.
18.2
De voorzieningenrechter deelt deze vrees niet omdat het op- en overslaan van accu’s, lachgascilinders en elektronica niet is vergund. Eisers stelling op dit punt treft daarom geen doel.
Stikstof
19.1
Eiser heeft gesteld dat verlening van de vergunning zal leiden tot relevante stikstofdepositie, en dat het college hier ten onrechte niet van is uitgegaan bij verlening van de vergunning.
19.2
De voorzieningenrechter begrijpt dat eiser bedoelt aan te voeren dat vanwege mogelijke gevolgen van activiteiten in de inrichting voor Natura 2000-gebieden op grond van artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht tevens een vergunningsaanvraag had moeten worden aangehaakt voor activiteiten met significante gevolgen voor natuurgebieden.
19.3
De voorzieningenrechter volgt eiser daarin niet. In het MiSa-rapport is op basis van een uitgevoerde zogenaamde Aerius-berekening voor zowel de gebruiksfase als de aanlegfase tot de conclusie gekomen dat vergunning van de activiteiten in de inrichting niet zal leiden tot significante stikstofdepositie op enig beschermd Natura-2000-gebied. [10] Eiser heeft hier niets tegenovergesteld dat doet twijfelen aan de conclusies van MiSa. Het college heeft die conclusies dan ook kunnen volgen. Er was dus geen verplichting voor vergunninghouder om een natuurvergunning op basis van artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder i, Wabo in combinatie met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht (aangehaakt) aan te vragen. Eisers beroep op dit punt slaagt daarom ook niet.
Overige gronden
20.1
Ook hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat het college de vergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Dat in de vergunning geen voorschriften zijn opgenomen over bijvoorbeeld tonnages afval, geluidsmetingen en transportbewegingen betekent niet dat voor eiser op genoemde punten geen handhaafbare normen gelden, maar slechts dat geen andere dan de algemene normen gelden.
20.2
De stelling van eiser dat verlening van de vergunning zal leiden tot planschade omdat zijn woning in waarde zal verminderen, kan ook niet leiden tot de conclusie dat het college de vergunning ten onrechte heeft verleend. De regeling van planschade – voor zaken waarvoor de tot 1 januari 2024 geldende wetgeving van toepassing was - geldt voor planologische maatregelen als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de (tot die datum geldende) Wet ruimtelijke ordening. Die regeling ziet wel op mogelijke schade door een omgevingsvergunning tot afwijking van een bestemmingsplan, maar niet op een milieuvergunning als de onderhavige. Maar ook in die regeling vormt mogelijke planschade geen weigeringsgrond voor de omgevingsvergunning. De stelling over planschade kan in deze uitspraak daarom onbesproken blijven. Als eiser meent dat de rechtmatige verlening van de milieuvergunning voor de inrichting leidt tot schade, staat het eiser overigens vrij een aanvraag te doen voor een tegemoetkoming in die schade, maar daarbij komt hem dus geen beroep toe op de oude planschaderegeling.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond. Omdat de voorzieningenrechter beslist op het beroep, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af. Dit betekent dat de voorzieningenrechter de verleende vergunning in stand laat en dat vergunninghouder gebruik kan maken van die vergunning.
Omdat het beroep ongegrond is, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.De gemachtigde heeft geen adres opgegeven. Daarom zal de uitspraak aan het adres van vergunninghouder worden gezonden.
2.In de bekendmaking staat dat het daarbij om een “ontwerpbeschikking” ging, maar het ontwerpmaatwerkbesluit was gelijktijdig met het ontwerp van de milieuvergunning bekendgemaakt. Het maatwerkbesluit ‘geluid’ is ook op 31 juli 2025 gepubliceerd.
3.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
4.Ter zitting heeft eiser verklaard dat ooms van hem aandeelhouders en bestuurders van vergunninghouder zijn.
5.Milieueffectrapportage.
6.Die paragraaf ziet op plannen en besluiten ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapport verplicht is.
7.Die paragraaf zie op besluiten ten aanzien waarvan moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
8.Zie artikel 2 van Bijlage 2 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak bij de Algemene wet bestuursrecht.
9.In dat onderdeel staat dat verweerder grenswaarden in acht moet nemen.
10.Zie het rapporten van 2 december 2024