ECLI:NL:RBNHO:2025:12530

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
C/15/361010 / HA ZA 25-36
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid pensioenadviseur voor omissie in inkomensprognose

In deze civiele zaak vorderde eiser, [eiser], schadevergoeding van zijn pensioenadviseur, [gedaagde] B.V., wegens een omissie in een prognose van zijn inkomenssituatie. Eiser had de wens om op zijn 60ste met werken te stoppen en had zijn pensioenadviseur gevraagd om een prognose te maken van zijn financiële situatie. De pensioenadviseur maakte een prognose waarin een te hoog pensioeninkomen werd weergegeven. Eiser stelde dat hij belangrijke beslissingen had genomen op basis van deze prognose en dat hij deze beslissingen niet had genomen als de prognose correct was geweest. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had aangetoond dat hij schade had geleden of dat er een causaal verband bestond tussen de omissie en de gestelde schade. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af, omdat het ging om geprognosticeerde bedragen waarvan eiser op de hoogte was dat deze konden afwijken. Bovendien had eiser, na het ontdekken van de omissie, geen pogingen ondernomen om zijn situatie te verbeteren. De rechtbank concludeerde dat de gevolgen van de genomen besluiten voor rekening van eiser kwamen en dat hij de proceskosten moest betalen.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/361010 / HA ZA 25-36
Vonnis van 22 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. N.C. Ing,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.B. Esseling.

1.De zaak in het kort

[eiser] had de wens om op zijn 60ste levensjaar te stoppen met werken. Hij heeft hiertoe zijn pensioenadviseur laten onderzoeken wat dat zal betekenen voor zijn inkomenssituatie. In dit verband heeft zijn pensioenadviseur een prognose gemaakt. In deze prognose heeft de pensioenadviseur een omissie begaan. [eiser] voert aan dat hij belangrijke besluiten heeft genomen op basis van deze prognose en stelt dat hij deze besluiten niet had genomen als de prognose juist was geweest. Hij stelt de pensioenadviseur hiervoor aansprakelijk en vordert vergoeding van schade. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en overweegt dat niet gebleken is van schade, dan wel causaal verband tussen de omissie en de gestelde schade. De vorderingen worden dan ook afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 april 2025
- de akte van [eiser]
- de mondelinge behandeling van 27 augustus 2025, waarbij de advocaten van partijen gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen en waarvan voor het overige door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is geboren op [geboortedatum] 1963. Op [geboortedatum] 2023 is hij 60 jaar oud geworden.
3.2.
[eiser] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van Beheermaatschappij Kade 13 B.V. Via deze beheermaatschappij bezat [eiser] tot medio december 2021 25% van de aandelen in het kapitaal van Amovatiebedrijf Aalsmeer Containerservice B.V., een van de werkmaatschappijen van Amovatiebedrijf Aalsmeer Holding B.V. [eiser] was ook statutair bestuurder van Amovatiebedrijf Aalsmeer Containerservice B.V.
3.3.
De broer van [eiser] ( [betrokkene 1] ) was tot eind december 2021 (via een van zijn B.V.’s) 100% eigenaar van Amovatiebedrijf Aalsmeer Holding B.V.
3.4.
[eiser] werkte vanaf 1991 tot 17 december 2021 als financieel directeur en kwaliteitscoördinator bij Amovatiebedrijf Aalsmeer B.V.
3.5.
De vennootschap onder firma [bedrijf] was de verzekerings- en pensioenadviseur van (de rechtsvoorganger van) Amovatiebedrijf Aalsmeer Holding B.V. en [eiser] . [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) was (via zijn B.V.) een van de vennoten van [bedrijf] . Met ingang van 2 december 2021 is [gedaagde] vennoot geworden van de [bedrijf] .
3.6.
Het pensioen van [eiser] werd voor het grootste gedeelte opgebouwd via een pensioenbeleggingsverzekering bij Nationale Nederlanden (hierna: NN).
3.7.
De [bedrijf] heeft, in de persoon van [betrokkene 2] , op verzoek van [eiser] op verschillende momenten de financiële positie van hem en zijn echtgenote in kaart gebracht voor het geval [eiser] eerder zou stoppen met werken. [betrokkene 2] heeft daartoe een financieel overzicht opgesteld, genaamd “Inkomens Voorzieningen Overzicht” (hierna: IVO). [betrokkene 2] heeft dit overzicht onder meer op 25 februari 2019 gedeeld met [eiser] . Het IVO van 25 februari 2019 kwam uit op een verwacht bruto pensioen van € 25.679,00 per jaar.
3.8.
Op 16 juli 2019 heeft [betrokkene 2] wederom een IVO aan [eiser] verstuurd.
In de aanhef van het IVO van 16 juli 2021 staat het volgende vermeld:
Uw financiële positie bij ‘lang leven’ (stoppen met leeftijd 60 jaar J.W. [eiser] )
In de onderstaande grafieken ziet u de ontwikkeling van uw besteedbaar inkomen en uw vermogen bij ‘lang leven’: hoe staat u er financieel voor op de lange termijn? Houdt u er wel rekening mee dat het hier om geprognosticeerde bedragen gaat en dat de getoonde bedragen in werkelijkheid af gaan wijken. Uw inkomen kan daarmee hoger of lager worden.
3.9.
In voornoemd overzicht is uitgaan van een door [eiser] met het opgebouwde kapitaal van zijn pensioenverzekering bij NN in januari 2023 (de maand waarin hij 60 jaar oud zou worden) aan te kopen bruto pensioen van € 28.073,00 per jaar. Daarmee zouden [eiser] en diens echtgenote tot het moment waarop [eiser] de AOW-gerechtigde leeftijd zou bereiken (in 2030) een netto besteedbaar jaarinkomen hebben van € 23.145,00 (tot € 23.151,00).
3.10.
Op 16 december 2021 heeft [eiser] een ontslagbrief getekend waarin zijn beheermaatschappij ontslag neemt als statutair bestuurder van Amovatiebedrijf Aalsmeer Containerservice B.V. De brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Ondergetekende, in hoedanigheid van statutair bestuurder vanAmovatiebedrijf Aalsmeer Containerservice B.V.(…) neemt hierbij ontslag in hoedanigheid van statutair bestuurder van de Vennootschap, effectief per het moment direct volgend op het verlijden van de notariële akte waarbij de door ondergetekende gehouden aandelen in het kapitaal van de Vennootschap worden geleverd aan Amovatiebedrijf Aalsmeer Holding B.V. (…)
3.11.
Per voornoemde datum heeft (de beheermaatschappij van) [eiser] zijn aandelen in het kapitaal van Amovatiebedrijf Aalsmeer Containerservice B.V. aan zijn broer (althans diens B.V.) verkocht.
3.12.
Op dezelfde datum is tussen Amovatiebedrijf Aalsmeer Holding B.V. en (de beheermaatschappij van) [eiser] een overeenkomst van opdracht gesloten voor de duur van zes maanden, met de mogelijkheid van verlenging met maximaal één maand. Op basis van deze overeenkomst van opdracht zou [eiser] (als zodanig door zijn beheermaatschappij ter beschikking gesteld) Amovatiebedrijf Aalsmeer Holding B.V. en haar dochtermaatschappijen adviseren over verschillende onderwerpen van financiële/ operationele aard en zorg dragen voor een goede overdracht van zijn kennis, contacten en werkzaamheden aan de nieuwe financiële medewerker van Amovatiebedrijf Aalsmeer Holding B.V.
3.13.
In december 2021 zijn (65% van) de aandelen in het kapitaal van Amovatiebedrijf Aalsmeer Holding B.V. verkocht aan een investeringsmaatschappij.
3.14.
Eind 2021 heeft [eiser] zich weer tot (inmiddels) [gedaagde] gewend en de mogelijkheid besproken om zijn pensioen op zijn 60ste levensjaar in te laten ingaan. In dat kader zijn door [gedaagde] verschillende indicatieve offertes aangevraagd. Hierbij is aan het licht gekomen dat het IVO van 16 juli 2021 een rekenfout bevatte (hierna ook: de omissie), omdat bij de zogenaamde vervroegingsfactor ten onrechte was uitgegaan van het te bereiken pensioenkapitaal op 68-jarige leeftijd in plaats van het opgebouwde pensioenkapitaal op 60-jarige leeftijd.
3.15.
Bij e-mailbericht van 6 januari 2022 heeft [gedaagde] twee indicatieve offertes van NN voor een pensioen met als ingangsdatum 1 februari 2023 en een overzicht van de gevolgen van het vervroegen van het pensioen naar 60 jaar aan [eiser] gestuurd. Uit deze offertes bleek (indicatief) dat [eiser] per februari 2023 een jaarlijks vast pensioen van € 17.833,80 bruto zou kunnen aankopen. Daarnaast heeft [gedaagde] [eiser] bericht aan de slag te zullen gaan met een extra offerte en doorrekening op 60 jaar en 62 jaar.
3.16.
Bij e-mailbericht van 21 januari 2022 heeft [gedaagde] een nieuw pensioenoverzicht toegestuurd aan [eiser] , waarin ook een aantal varianten is doorgerekend indien [eiser] het pensioen op een later tijdstip zou laten ingaan. Ook is doorgerekend wat het bijbehorende netto inkomen van [eiser] en diens echtgenote bij benadering zou zijn. Uit dit overzicht volgt een indicatief aan te kopen jaarlijks pensioen € 19.476,00 bruto op 60-jarige leeftijd. [gedaagde] heeft verder aangekondigd dat halverwege het jaar (2022) contact met [eiser] zal worden opgenomen om te kijken of een eventuele gestegen rente gevolgen heeft voor de te verwachte pensioenuitkeringen.
3.17.
Bij e-mailbericht van 17 februari 2022 heeft [eiser] een klacht ingediend bij [gedaagde] . [eiser] stelt daarin dat hij onjuist is voorgelicht gelet op het verschil tussen het indicatief aan te kopen pensioen van € 28.073,00 in het IVO van 16 juli 2021 en het indicatief aan te kopen pensioen van € 17.833,00 in de offerte en het overzicht van 6 januari 2022.
3.18.
Op 23 mei 2022 heeft [gedaagde] ten behoeve van [eiser] een indicatieve offerte ontvangen van Allianz, die uitkwam op een aan te kopen pensioen per 1 december 2022 van € 24.252,00 bruto per jaar.
3.19.
Bij brief van 20 juni 2023 heeft (de advocaat van) [eiser] [gedaagde] gesommeerd aansprakelijkheid te erkennen en de door [eiser] geleden schade te vergoeden. De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] heeft de aansprakelijkheid bij e-mail van 29 juni 2022 afgewezen.
3.20.
Op 24 november 2023 heeft [gedaagde] ten behoeve van [eiser] een offerte ontvangen van Zwitserleven, die uitkwam op een aan te kopen pensioen per 1 januari 2024 van € 27.234,96 bruto per jaar. [eiser] heeft deze offerte geaccepteerd. Het pensioen dat hij uiteindelijk heeft aangekocht is uiteindelijk uitgekomen op € 27.834 per jaar.
3.21.
[bedrijf] is met ingang van 15 december 2023 ontbonden en [gedaagde] heeft de onderneming vervolgens voortgezet.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert - samengevat en na wijziging van eis - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van in totaal € 249.698,00 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 3.023,49 aan buitengerechtelijke kosten;
- veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
4.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] , door hem ten aanzien van de verwachte waarde van zijn pensioenverzekering onjuist te informeren, is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst en in de nakoming van de uit artikel 7:401 BW voortvloeiende (zorg)verplichtingen. [gedaagde] heeft hem met het op 16 juli 2021 overgelegde IVO doen geloven dat hij, met de (op dat moment) verwachte waarde van zijn pensioenverzekering en de op dat moment geldende rente, een levenslange, op zijn 60e verjaardag ingaande pensioenuitkering van € 28.073,00 bruto per jaar zou kunnen aankopen. [eiser] stelt dat hij op basis van deze onjuiste informatie besluiten heeft genomen die hij niet zou hebben genomen, als hij wél juist was geïnformeerd. [gedaagde] dient de schade die hij als gevolg daarvan lijdt ex artikel 6:74 BW te vergoeden, aldus [eiser] .
4.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
[eiser] stelt dat hij door toedoen van [gedaagde] schade heeft geleden, omdat [gedaagde] hem met het IVO van 16 juli 2021 verkeerd heeft geïnformeerd. Indien [gedaagde] hem toen wél juist had geïnformeerd zou hij, zo betoogt [eiser] , niet hebben besloten om zijn aandelen in Amovatiebedrijf Aalsmeer Containerservice B.V. te verkopen voor € 500.000,00 en te stoppen als financieel directeur, maar zou hij tot en met 2025 zijn blijven doorwerken. Hij zou dan dus als financieel directeur zijn aangebleven tot 1 januari 2026 en de beheermaatschappij zou dan jaarlijks een management fee van € 200.000,00 hebben ontvangen. Hij zou dan in de periode 1 januari 2023 tot 1 januari 2026 jaarlijks een salaris van circa € 140.000, bruto (circa € 78.500, netto) hebben ontvangen en de beheermaatschappij zou dan jaarlijks nog € 23.000,00 bruto (circa € 18.500,00 netto) winst maken. Over de jaren 2023 tot en met 2025 zouden ook de pensioenpremies van circa € 27.000, per jaar (€ 22.000,00 netto) aan de verzekeraar zijn betaald. Een en ander verminderd met de nettowaarde van zijn huidige salaris als kwaliteitscoördinator bedraagt de schade volgens [eiser] aldus in totaal € 249.698.
5.2.
[gedaagde] betwist de vordering. Zij erkent weliswaar dat in het IVO van 16 juli 2021 ten onrechte is uitgegaan van een geprognosticeerd pensioen van NN van € 28.073 bruto per jaar, maar betwist dat sprake is van enige aan haar toerekenbare schade. [gedaagde] voert aan dat slechts sprake was van geprognotiseerde bedragen en dat over de hoogte van het door [eiser] aan te kopen pensioen en het netto inkomen van [eiser] geen zekerheid bestond en [eiser] daar ook uitdrukkelijk op is gewezen. [eiser] wist dus dat zijn inkomen in werkelijkheid lager zou kunnen uitvallen. Volgens [gedaagde] is dan ook enkel sprake van een teleurgestelde toekomstverwachting. Ook voor zover al zou worden aangenomen dat wel sprake is van een conditio sine qua non-verband, kan volgens [gedaagde] het gestelde verschil in netto inkomen van [eiser] niet worden aangemerkt als schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van [gedaagde] berust, dat zij haar mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW). Dat geldt in ieder geval voor de periode tussen 1 januari 2024 en 1 januari 2026. Vanaf 1 januari 2024 bevindt [eiser] zich immers alsnog in de situatie waarin hij zich per 1 januari 2023 had willen bevinden. Het met ingang van 1 januari 2024 aangekochte pensioen verschilt niet of nauwelijks met het pensioen dat in het IVO van 16 juli 2021 was geprognosticeerd. [gedaagde] wijst er verder op dat [eiser] vanaf 1 januari 2023 in plaats van fulltime slechts enkele dagen per week heeft gewerkt. Hij geniet vrije tijd die volgens [gedaagde] tot een concrete op geld waardeerbare vermogenswaarde kan worden herleid en die als voordeel in de zin van artikel 6:100 BW kan worden aangemerkt, zodat van enige schade niet kan worden gesproken. Volgens [gedaagde] had van [eiser] in het kader van zijn schadebeperkingsplicht bovendien mogen worden verwacht dat hij zou hebben gepoogd om alsnog na 1 januari 2023 als financieel directeur aan te blijven, of elders aan de slag te gaan om de gestelde inkomensschade te voorkomen dan wel te beperken.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van [gedaagde] slaagt. De rechtbank legt dat hierna uit.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] in het IVO van 16 juli 2021 een omissie heeft begaan waardoor is uitgegaan van een te hoog geprognosticeerd pensioeninkomen per 1 januari 2023. Beoordeeld dient te worden of [eiser] hierdoor enige aan [gedaagde] toerekenbare schade heeft geleden.
5.5.
Het IVO van 16 juli 2021 betrof een prognose. Dit volgt uit de hierboven geciteerde aanhef van het IVO en dit wordt ook als zodanig door [eiser] erkend. [eiser] wist dus dat zijn pensioen (ook zonder de omissie) hoger of lager kon uitvallen. Het geprognotiseerde bruto pensioen volgens het IVO van februari 2019 kwam immers ook 10% lager uit. Met het IVO van 16 juli 2021 verkreeg [eiser] over zijn pensioeninkomen per 1 januari 2023 (1 ½ jaar later) dan ook geen zekerheid. Desondanks heeft [eiser] op basis van deze prognose de (naar zijn zeggen) onomkeerbare besluiten genomen om al eind 2021 (derhalve een jaar voor zijn 60e) zijn functie als financieel directeur op te geven en zijn aandelen in het kapitaal van Amovatiebedrijf Aalsmeer Containerservice B.V. aan zijn broer (althans diens B.V.) te verkopen. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de gevolgen hiervan voor zijn eigen rekening en risico te blijven. [eiser] heeft weliswaar deze besluiten genomen op basis van verkeerde aannames, maar het ging als gezegd om geprognosticeerde bedragen, waarvan [eiser] wist dat die in werkelijkheid zouden afwijken, omdat de daadwerkelijke hoogte van de (toekomstige) uitkering afhankelijk was van vele nog onzekere factoren. [eiser] kon aan deze prognose dan ook geen rechten ontlenen. Bovendien was al enkele maanden later, toen [eiser] zich eind 2021 weer tot [gedaagde] had gewend om de mogelijkheden te bespreken om met zijn 60e levensjaar met pensioen te gaan, duidelijk dat het in het IVO van juli 2021 geprognotiseerde pensioeninkomen onjuist was, toen de aangevraagde indicatieve offertes lager uitkwamen en daarmee de omissie aan het licht kwam. [eiser] was hier dus al in januari 2022, derhalve een jaar voor zijn 60e (de beoogde pensioendatum) mee bekend. Dat [eiser] in de maanden daaraan voorafgaand de betreffende beslissingen kennelijk al had genomen en doorgevoerd, komt voor zijn risico.
5.6.
Bovendien staat als onweersproken vast dat [eiser] zich met het aangekochte pensioen van Zwitserleven vanaf 1 januari 2024, derhalve een jaar later, alsnog (op een verwaarloosbaar verschil na) in de toestand bevindt waarin hij zich conform de prognose van 16 juli 2021 had willen bevinden, namelijk dat hij is gestopt met fulltime werken en een jaarlijks pensioen geniet van circa € 27.834 per jaar. Ook heeft [eiser] , in het licht van de betwisting door [gedaagde] , onvoldoende onderbouwd dat hij na 1 januari 2023 niet nog langer heeft kunnen aanblijven als financieel directeur bij Amovatiebedrijf Aalsmeer B.V. De door [eiser] in het geding gebrachte overeenkomst van opdracht van 16 december 2021 is aangegaan voor de duur van zes maanden, met de mogelijkheid van verlenging met maximaal één maand, derhalve tot maximaal 16 juli 2022. Op basis van deze overeenkomst zou [eiser] derhalve al een half jaar voor de beoogde pensioendatum niet meer als financieel directeur werkzaam zijn. Desondanks is [eiser] volgens zijn eigen stellingen tot 1 januari 2023 aangebleven. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien waarom [eiser] niet ook na 1 januari 2023 had kunnen aanblijven als financieel directeur. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] hiertoe pogingen heeft ondernomen, ook niet toen 3 weken na het ondertekenen van deze overeenkomst bleek dat zijn pensioen per 1 januari 2023 lager zou uitvallen dan gedacht. Ook dat komt voor zijn rekening.
5.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
5.8.
Omdat [eiser] in het ongelijk is gesteld moet hij de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
6.861,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
12.467,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 12.467,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.