6.4Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
De verdachte heeft een jongetje van acht jaar oud aangerand door zijn blote billen te betasten. Hiermee heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer op grove wijze aangetast. De aanranding heeft plaatsgevonden in een wc-hokje, waarvan de verdachte de deur op slot had gedraaid en waaruit hij het slachtoffer, tegen zijn wil, niet weg liet gaan. Ook heeft de verdachte zijn geslachtsdeel uit zijn broek gehaald, heeft hij zich afgetrokken en is hij tot een ejaculatie gekomen. Deze omstandigheid moet het feit voor de jonge jongen extra ingrijpend gemaakt hebben. Het is algemeen bekend dat jeugdige slachtoffers van een zedendelict vaak nog geruime tijd negatieve psychische gevolgen daarvan ondervinden. Uit de spreekrechtverklaring van de ouders van het slachtoffer en de toelichting op de vordering tot schadevergoeding komt indringend naar voren hoe groot de impact van het gebeurde is. Het slachtoffer wordt, een jaar na dato, nog steeds geplaagd door angstgevoelens en slaapproblemen. Dit heeft zijn weerslag op het gehele gezin.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft in de eerste plaats gekeken naar het strafblad van de verdachte, gedateerd 6 september 2025. Dit strafblad is blanco, zodat dit niet in zijn nadeel meeweegt.
Verder heeft de rechtbank kennis genomen van het Pro Justitia rapport van 19 december 2024, opgesteld door de GZ-psycholoog M.L. Sikkens. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
Bij betrokkene is sprake van ontwikkelingsproblematiek in de vorm van een matige verstandelijke beperking en een autismespectrumstoornis. Deze problematiek wordt zichtbaar in het afhankelijk zijn van structurele ondersteuning bij dagelijkse activiteiten en beperkingen in de sociaal-emotionele wederkerigheid, de communicatie, de relatievorming en de flexibiliteit. Betrokkene functioneert zowel verstandelijk als emotioneel op kinderlijk niveau, meest overeenkomstig de kleuterleeftijd.
Er lijkt sprake van een diffuse seksuele identiteit en voorkeur, bij beperkt begrip van passende contactname. Ten aanzien van het seksueel overschrijdend willen aanraken van kinderen lijkt sprake van fixatie, terwijl een eventuele pedoseksuele voorkeur ontkend wordt en de aantrekkingskracht van kinderen niet voldoende onderbouwd inzichtelijk wordt om classificerend tot meer specifieke diagnostiek dan wel een ongespecificeerde parafiele stoornis te komen.
Ten aanzien van het tenlastegelegde wordt geadviseerd tot verminderde toerekenbaarheid, bij bewezenverklaring. De beschreven problematiek leidt tot forse beperkingen in zowel de mate van gedragskeuze als het (kunnen) overzien van consequenties.
De rechtbank kan zich verenigen met de conclusie over de toerekenbaarheid en neemt deze over. Deze omstandigheid weegt in belangrijke mate mee bij de straftoemeting.
Het psychologisch rapport vermeldt verder over het recidivegevaar en eventuele interventies die het recidivegevaar kunnen beperken onder meer het volgende:
Bij een blanco strafblad duidt vooral de gerichtheid op onbekende jonge jongens, waarbij sprake lijkt van fixatie, op een verhoogd recidiverisico in een hypothetische situatie zonder externe kaders. Er lijkt sprake van enige emotionele identificatie met kinderen (in het licht van eigen sociaal-emotionele ontwikkeling) bij beperkt inlevingsvermogen en copingvermogen en een geneigdheid tot impulsief gedrag.
Gelet op de inschatting dat het grensoverschrijdende gedrag naar kinderen een fixatie lijkt te vormen, zal letterlijk hand in hand begeleiding nodig blijven in de nabijheid van kinderen, zolang deze fixatie blijft bestaan.
Onderzoeker acht een passende context van het voornaamste belang ten aanzien van het risicomanagement, terwijl dit management in theorie ondersteund kan worden vanuit meerdere juridische kaders. Gelet op de prognose ten aanzien van het recidiverisico dienen deze kaders naar verwachting geruime tijd van kracht te blijven. De Wet zorg en dwang (Wzd) biedt hiertoe, uitgaand van periodieke verlengingen van de onvrijwillige zorg, mogelijkheden en de nadruk op passende zorg vanuit dit kader wordt meest passend geacht bij de problematiek en de zorgbehoeften in brede zin.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van meerdere rapporten van Reclassering Nederland die gaan over de verdachte. De reclassering heeft bij herhaling te kennen gegeven geen mogelijkheden te zien om de verdachte te begeleiden binnen een forensisch kader en om de risico’s door middel van bijzondere voorwaarden te beheersen. De verdachte is vanwege zijn verstandelijke beperking niet leerbaar en/of behandelbaar. Een eventuele gedragsverandering door middel van behandeling zal niet kunnen worden bewerkstelligd. Daarnaast zal de verdachte nooit de essentie van een voorwaardelijk strafdeel begrijpen. 24-uurs zorg en begeleiding (buiten een forensisch kader) is noodzakelijk om de aanwezige risico's te beheersen, aldus de reclassering.
Uit het meest recente reclasseringsadvies van 30 juni 2025 komt naar voren dat de verdachte sinds het opheffen van de voorlopige hechtenis verblijft in een zorgcentrum voor ouderen, waar intensieve begeleiding en toezicht worden geboden. De psycholoog heeft ter zitting verklaard dat het risicomanagement in de setting waar de verdachte nu verblijft, onder het regime van de Wzd, afdoende geborgd is en dat er geen noodzaak is om voor een forensisch kader te kiezen.
Conclusie
De ernst van het bewezen verklaarde feit eist dat hierop met strafoplegging wordt gereageerd. De bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte, met name zijn ontwikkelingsniveau en de verminderde toerekenbaarheid, hebben in dit geval een sterk matigend effect op de hoogte van de op te leggen straf.
Gelet op de adviezen van de psycholoog en de reclassering ziet de rechtbank geen meerwaarde in het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel, ook niet als ‘kapstok’ voor een contact- en locatieverbod. De verdachte is al ingebed in een passend, verplicht zorgkader, met een adequaat risicomanagement, in het kader van de Wzd. Daarnaast zal een voorwaardelijk strafdeel niet het gewenste preventieve effect hebben, omdat de verdachte vanwege zijn beperkingen niet in staat is de betekenis van een voorwaardelijke straf te begrijpen.
De rechtbank zal ook geen contact- en locatieverbod op grond van artikel 38v Sr opleggen, zoals door benadeelde partij verzocht. Op grond van artikel 38v Sr kan een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid worden opgelegd ter bescherming van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten. Een dergelijke maatregel kan een contact- of locatieverbod inhouden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat de rechtbank deze maatregel alleen kan opleggen als zij oordeelt dat er rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen dan wel zich belastend naar personen toe zal gedragen.Daarvoor zijn in dit geval geen aanwijzingen, nu de verdachte zich bevindt in een passend en verplicht zorgkader met een afdoend risicomanagement. Daar komt nog bij dat door het ontbreken van inzicht bij de verdachte in het normerend karakter van een dergelijke maatregel, het opleggen ervan niet zinvol is.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van drie maanden passend en geboden, met aftrek van voorarrest. De verdachte hoeft dus niet terug naar de gevangenis.