ECLI:NL:RBNHO:2025:12325

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
AWB - 25 _ 532
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van scholingsuitgaven voor een vwo-opleiding in relatie tot het verwerven van inkomen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 23 oktober 2025 uitspraak gedaan over de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting. Eiser, een jongere die in 2019 een vwo-opleiding volgde, had scholingsuitgaven van € 40.477 opgevoerd als aftrekpost in zijn aangifte inkomstenbelasting. De Belastingdienst weigerde deze aftrek, omdat de opleiding volgens hen in een te ver verwijderd verband staat tot het verwerven van inkomen. Eiser betoogde dat de opleiding noodzakelijk was om aardwetenschappen te kunnen studeren en later als paleontoloog inkomen te verdienen. De rechtbank oordeelde echter dat de kosten voor de vwo-opleiding niet in aanmerking komen voor aftrek, omdat deze uitgaven niet direct verband houden met het verwerven van inkomen uit werk en woning. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin werd vastgesteld dat uitgaven voor een algemeen vormende opleiding zoals het vwo doorgaans niet aftrekbaar zijn. Eiser had ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een toezegging van de Belastingdienst die eiser mocht vertrouwen. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond, zowel voor de aanslag van 2019 als voor de aanslag van 2020, waarbij ook het recht op een restant persoonsgebonden aftrek in 2020 werd afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 25/532 en HAA 25/583

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2025 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

HAA 25/532

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000. Bij de aanslag is belastingrente in rekening gebracht.

HAA 25/583

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2020 een aanslag IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.002 opgelegd. Bij de aanslag is belastingrente in rekening gebracht.
Beide zaken
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft twee verweerschriften ingediend.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2025 te Haarlem.
Eiser is in de persoon van zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .

Overwegingen

Feiten
2019
1. Eiser is geboren op 21 mei 2000 en stond in de jaren 2019 en 2020 ingeschreven op het adres [straatnaam] [huisnummer] in [woonplaats] . Hier woonde onder andere ook zijn gemachtigde en tevens zijn moeder, [naam 1] .
2. De gemachtigde van eiser heeft op 20 januari 2021 voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV namens eiser ingediend. In de aangifte is een bedrag van € 40.477 aan aftrekposten opgenomen. Deze zien op de studiekosten voor een vwo-opleiding ( [naam 4] studiegeld en boeken).
3. Verweerder heeft op 11 mei 2022 een brief aan eiser gestuurd waarin hij zijn voornemen aangeeft om van de aangifte af te wijken en de kosten voor de vwo-opleiding niet in aftrek toe te laten. De gemachtigde van eiser heeft op 23 mei 2022 hierop gereageerd, waarin zij – kort en zakelijk weergegeven – stelt dat de studiekosten voor de vwo-opleiding wel aftrekbaar dienen te zijn. Hierop heeft verweerder per e-mailbericht van 17 juni 2022 gereageerd, waarin het volgende staat weergegeven:
“Geachte mevrouw [naam 1] ,
Dank voor uw reactie. Aangezien de Hoge Raad in 2013 heeft besloten
dat een VWO-opleiding in het algemeen in een te ver verwijderd verband
staan tot een concrete vorm van inkomensverwerving om als
scholingsuitgaven in de zin van de wet staan, stel ik uw cliënt graag in de
gelegenheid om dit verband meer concreet te maken.
Verder verzoek ik u mij de volgende informatie te sturen:
1. De facturen en betalingsbewijzen van de door uw cliënt in aftrek
gebrachte studiekosten
2. Een getekende leenovereenkomst, wanneer een deel van de
studiekosten is gefinancierd werd met een lening (in dat geval ook
de bankafschriften van de overboekingen van de lening).
3. Een kopie van de arbeidsovereenkomst van uw cliënt en een pdf
van de salarisbijschrijvingen op zijn rekening. Wanneer de
arbeidsovereenkomst hierin niet duidelijk is, ontvang ik graag een
omschrijving van de werkzaamheden en de te werken tijden.
Met vriendelijke groet,
Mevrouw [naam 5] ”
De gemachtigde van eiser heeft daarop facturen, bankafschriften en leningsovereenkomsten overgelegd. De arbeidsovereenkomst en de salarisbijschrijvingen zijn niet door (de gemachtigde van) eiser overgelegd.
4. Verweerder heeft per e-mailbericht van 17 augustus 2022 extra informatie opgevraagd. In dit e-mailbericht staat het volgende weergegeven:
“Geachte mevrouw [naam 1] ,
Met betrekking tot het door u aangehaalde arrest blijkt de inspecteur in cassatie te zijn gegaan. Hierbij is ter sprake gekomen dat er sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden. U hebt deze bijzondere omstandigheden al toegelicht in uw eerdere mails. Graag zou ik van u de bewijsstukken ontvangen dat uw cliënt inderdaad de beoogde studie is gaan volgen.
In de toegezonden lening overeenkomsten staat onder punt 6 dat er een rente is verschuldigd van 2,5% per jaar, jaarlijks achteraf te voldoen. Graag ontvang ik van u de bewijsstukken dat uw cliënt deze rente over het jaar 2019 heeft voldaan.
Met vriendelijke groet,
Mevrouw [naam 5] ”
5. De gemachtigde van eiser heeft hierop per e-mailbericht van 24 augustus 2022 gereageerd en schrijft daarin het volgende:
“Beste mevrouw [naam 5] ,
Bijgesloten zend ik u een screenshot van de studentinformatie van online studieomgeving
van de studie [studie] aan de [school] . Hij begint volgende week aan zijn derde
studiejaar.
Bevestigen per e-mail etc. vermelden alleen de [school] en niet de betreffende studie. Ik hoop
dat het zo voldoende is.
Ook de rente is betaald door middel van arbeid.
Ik hoop u zo voldoende te hebben geïnformeerd .
Met vriendelijke groet,
[naam 1]
Boekhoudingen & Belastingaangiften”
De screenshots waar in de e-mail naar wordt verwezen behoren tot het dossier.
6. De aanslag 2019 IB/PVV is op 16 september 2022 vastgesteld waarbij verweerder de door eiser aangegeven scholingsuitgaven niet in aftrek heeft geaccepteerd.

2020.

7. Op 8 maart 2021 heeft de gemachtigde voor het jaar 2020 aangifte IB/PVV ingediend. In de aangifte is een bedrag van € 20.477 aangegeven als restant persoonsgebonden aftrek.
8. Op 25 juni 2024 is door verweerder een brief aan eiser verstuurd, waarin het voornemen staat om af te wijken van de aangifte. Verweerder geeft aan dat hij in 2019 geen beschikking restant persoonsgebonden aftrek over voorgaande jaren heeft afgegeven, waardoor dit niet van het belastbaar inkomen in 2020 mag worden afgetrokken.
9. De aanslag 2020 IB/PVV is op 12 juli 2024 vastgesteld waarbij verweerder het in de aangifte vermelde bedrag ter zake van een restant persoonsgebonden aftrek volledig heeft gecorrigeerd.

Geschil10. In geschil is of de hoogte van de aanslagen juist is vastgesteld, meer in het bijzonder is in geschil of verweerder de scholingsuitgaven in 2019 en het restant persoonsgebonden aftrek in 2020 in aftrek had moeten toestaan.

11. Eiser stelt dat zijn scholingsuitgaven in 2019 in aftrek hadden moeten worden toegelaten, waardoor hij in 2020 ook recht had op een aftrek van het restant van de persoonsgebonden aftrek. Hij voert aan dat hij vanwege zijn voornemen om [studie] te gaan studeren eerst een vwo-opleiding moest volgen en positief moest afronden. Hierdoor is volgens hem voldaan aan het vereiste van artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), dat de opleiding gevolgd dient te worden met het oog op het verwerven van inkomen. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1980 (BNB 1980/291). Daarbij stelt eiser dat verweerder niet alle relevante stukken heeft overgelegd. Eiser doet verder een beroep op het vertrouwensbeginsel en is van mening dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Eiser verzoekt tevens om een proceskostenvergoeding.
12. Verweerder stelt dat niet aannemelijk is geworden dat de scholingsuitgaven op eiser hebben gedrukt, waardoor deze ook niet afgetrokken mogen worden. Hierdoor bestaat in 2020 ook geen recht op een restant van de persoonsgebonden aftrek. Daarbij stelt verweerder dat de scholingsuitgaven niet kwalificeren in de zin van artikel 6.27 Wet IB, omdat de uitgaven voor de vwo-opleiding in een te ver verwijderd verband staan met het verwerven van inkomen uit werk en woning. Ter onderbouwing verwijst verweerder naar het arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3568). Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, het vertrouwensbeginsel niet heeft geschonden en dat er sprake is geweest van een eerlijk proces. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen. Indien er recht bestaat op een proceskostenvergoeding, stelt verweerder zich op het standpunt dat rechtsbijstand binnen een huishouden niet op een zakelijke basis is waardoor geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding en verwijst hiervoor naar ECLI:NL:HR:2012:BY0531.
Beoordeling van het geschil
Aftrek scholingsuitgaven 2019
13. Eiser stelt dat hij recht heeft op aftrek van de betaalde scholingsuitgaven. Een eventuele aftrek van deze uitgaven kan het belastbaar inkomen uit werk en woning in het jaar 2019 slechts tot nihil verlagen, nu het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 20.000 en de eventueel aftrekbare studiekosten € 40.477 bedragen. Aangenomen moet worden dat de aanslag IB/PVV 2019 tevens een beschikking in de zin van artikel 6.2a van de Wet IB 2001 inhoudt, waarbij het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek is vastgesteld op nihil. De uitspraak op bezwaar moet worden geacht op deze ‘6.2a-beschikking’ betrekking te hebben (vgl. Hoge Raad 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU8169).
14. Op grond van artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en letter f, in samenhang met artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 behoren de op de belastingplichtige drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie tot de persoonsgebonden aftrekposten als die uitgaven zijn gedaan met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Dergelijke kosten kunnen alleen als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen als eiser aannemelijk maakt dat aan alle voorwaarden is voldaan. Dit betekent dat eiser aannemelijk moet maken:
dat hij de uitgaven heeft gedaan in het jaar waarover de aftrek wordt geclaimd;
dat de uitgaven op hem drukken (dus niet door anderen zijn vergoed), en
dat de uitgaven voldoen aan de in de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek.
15. Tussen partijen zijn punten 2 en 3 in geschil. De rechtbank oordeelt eerst over punt 3 en overweegt daartoe het volgende. In de wetsgeschiedenis is ten aanzien van artikel 6.27 Wet IB 2001 het volgende opgenomen:
“Met de term ‘met het oog op het verwerven van inkomen uit arbeid en woning’ wordt beoogd aan te geven dat het doel van de opleiding bepalend is voor de aftrekbaarheid van de scholingsuitgaven. Het geobjectiveerde doel van het volgen van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid. Uitgaven voor een opleiding of studie die wordt gevolgd als hobby of uit persoonlijke interesse, kunnen dus niet als scholingsuitgaven in aanmerking komen, evenmin als dergelijke uitgaven in een te ver verwijderd verband staan met het verwerven van inkomen uit werk en woning.” [1]
16. Uitgaven voor het volgen van een algemeen vormende opleiding zoals het vwo staan over het algemeen in een ter ver verwijderd verband tot het verwerven van inkomen uit werk en woning (Hoge Raad 8 maart 2013, ECLI:NL:2013:BZ3568). Op deze algemene regel zijn uitzondering, zo heeft de Hoge Raad in 1980 een arrest gewezen waarbij de kosten voor de M.A.V.O. konden worden afgetrokken (ECLI:NL:HR:1980:AW9929). De Hoge Raad overwoog daartoe het volgende:
“Overwegende daaromtrent:
dat het Hof heeft vastgesteld dat de in 1946 geboren echtgenote van belanghebbende in 1977 een avondopleiding voor het – door haar behaalde – M.A.V.O.-diploma volgde, dat zij de studie voor dit diploma niet zou hebben aangevat indien bij haar niet het motief aanwezig was geweest dat het bezit van dit diploma vereist was om te kunnen worden toegelaten tot een opleiding voor secretaresse, en dat zij voornemens was zulk een opleiding te gaan volgen;
dat het Hof met deze vaststellingen klaarblijkelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat belanghebbendes echtgenote de avondopleiding voor het M.A.V.O.-diploma heeft gevolgd met de bedoeling om daarna een opleiding tot secretaresse te gaan volgen;
dat het Hof heeft geoordeeld dat de aan die opleiding verbonden kosten zijn te kwalificeren als uitgaven als bedoeld in artikel 46, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
dat het middel tevergeefs tegen dit oordeel opkomt;
dat immers uitgaven voor het volgen van een algemeen vormende opleiding als de onderhavige, indien die opleiding wordt gevolgd met de bedoeling om daarna een beroepsopleiding te gaan volgen, zijn aan te merken als uitgaven ter zake van opleiding voor een beroep als bedoeld in evengenoemde bepaling;
Verwerpt het beroep.”
17. De gemachtigde van eiser verwijst naar dit arrest en betoogt dat sprake is van een vergelijkbare situatie. Volgens de gemachtigde betreft het in beide gevallen een persoon die niet langer leerplichtig is (in 2019 is eiser 19 jaar) en die de opleiding is gaan volgen met het oog op het later verkrijgen van inkomen. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat de situatie van eiser hiervan verschilt. In het arrest van de Hoge Raad kon de belanghebbende direct na het afronden van de M.A.V.O. een beroepsopleiding volgen die specifiek was gericht op het beroep van secretaresse. In het onderhavige geval daarentegen streeft eiser ernaar om op termijn als paleontoloog inkomen te verwerven. Na het volgen van een vwo-opleiding, kan eiser worden toegelaten tot de bachelor [studie] . Verweerder heeft onweersproken gesteld dat na de bachelor nog een master, extra curriculaire activiteiten en het doen van promotieonderzoek nodig is om een paleontoloog te worden. De situatie van eiser staat hiermee in een veel verder verband met het uiteindelijk verwerven van inkomen dan de situatie waarover de Hoge Raad in 1980 heeft geoordeeld.
18. De rechtbank overweegt dat in het arrest uit 1980 de belanghebbende direct na het afronden van de M.A.V.O. een beroepsopleiding ging volgen. Dat vormt een wezenlijk verschil met de situatie van eiser, die na de vwo-opleiding wetenschappelijk onderwijs wil volgen. Anders dan de gemachtigde van eiser betoogt, kan dit onderwijs niet worden aangemerkt als een beroepsopleiding. Op de website van de [school] (anno 2025) staat het volgende vermeld:
“Wat kun je doen na je opleiding
(…) Je gaat werken
Over de hele wereld is kennis en begrip van het Systeem Aarde nodig voor een duurzame en veilige toekomst. [studie] is geen beroepsopleiding, je wordt een sociaalvaardige bèta (…).”
19. De rechtbank komt tot de conclusie dat in onderhavige situatie niet van een bijzondere omstandigheid is gebleken waardoor de kosten van de vwo-opleiding in dit geval wel in aftrek zouden moeten worden toegelaten. Verweerder heeft de kosten dan ook terecht niet in aftrek toegelaten. Aangezien de kosten reeds om deze reden niet aftrekbaar zijn, komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of deze kosten op eiser hebben gedrukt (punt ii).
Vertrouwensbeginsel
20. De gemachtigde van eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel en verwijst hiervoor naar de e-mail die is weergegeven onder 4. Volgens haar kan uit dit e-mailbericht worden afgeleid dat zij de bijzondere omstandigheden van haar geval heeft aangetoond volgens verweerder en dat zij alleen nog bewijs diende te overleggen. Nu zij dit bewijs hierna heeft overgelegd, is zij van mening dat verweerder de aftrek moet toelaten. De rechtbank overweegt en oordeelt als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging of mededeling door het daartoe bevoegde orgaan die het gevolg heeft gehad dat een belanghebbende daarop zijn of haar handelen heeft afgestemd. De rechtbank overweegt dat de enkele constatering van verweerder dat eiser bijzondere omstandigheden heeft toegelicht, geen concrete toezegging vormt dat de scholingsuitgaven in aftrek zullen worden toegelaten. Voor zover (de gemachtigde van) eiser zich wil beroepen op interne stukken van verweerder, oordeelt de rechtbank dat deze uitlatingen niet jegens eiser zijn gedaan. Eiser kan dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen aan deze uitlatingen ontlenen.
21. De gemachtigde van eiser heeft gesteld dat verweerder haar niet onbevangen tegemoet heeft getreden en er ook geen sprake is van een eerlijk proces. De gemachtigde van eiser stelt dat zij het idee heeft dat steeds gezocht wordt naar redenen om de aftrek niet toe te laten. Zij stelt daarbij dat verweerder bang is voor precedentwerking. De rechtbank overweegt dat uit de interne stukken uit het dossier blijkt dat door verweerder is gesproken over het risico van precedentwerking en daarbij opmerkingen zijn gemaakt over het al dan niet in aftrek toelaten van de vwo-opleidingskosten. Dit duidt erop dat verweerder zich bewust was van de mogelijke gevolgen van zijn beslissing voor andere gevallen. Dat enkele gegeven betekent echter nog niet dat verweerder vooringenomen was jegens eiser of dat de beslissing niet op een zorgvuldige en individuele beoordeling berust. De grief kan niet slagen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken: artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
22. De gemachtigde van eiser heeft gesteld dat diverse stukken ontbreken in het dossier en zij stelt dat deze volgens haar bewust achterwege worden gelaten. Gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door verweerder, is de rechtbank van oordeel dat eiser deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
23. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2019 (HAA 25/532) ongegrond is.

Restant persoonsgebonden aftrek 2020

24. Eiser stelt dat indien de aftrek in 2019 wordt toegestaan, er in 2020 nog een restant persoonsgebonden aftrek zou zijn dat mag worden meegenomen in de aanslag van dat jaar. Omdat de rechtbank het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2019 ongegrond heeft verklaard, kan er in 2020 geen sprake zijn van een restant persoonsgebonden aftrek. Het recht op aftrek in 2020 is immers afhankelijk van de aftrekbaarheid van de uitgaven in 2019. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het bedrag van € 20.477 in 2020 terecht gecorrigeerd.
Zorgvuldigheidsbeginsel
25. De gemachtigde van eiser stelt dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat zij ten onrechte niet de kans heeft gekregen om tijdig te reageren op het voornemen om af te wijken van de aangifte. Verder voert zij aan dat verweerder reeds een aanslag IB/PVV 2020 heeft opgelegd voordat de hoorzitting plaatsvond die betrekking had op de aanslag IB/PVV 2019. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 3:2 Awb verplicht is bij besluiten zorgvuldig te handelen, dat wil zeggen de relevante feiten te onderzoeken, partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunt naar voren te brengen, en afwijkingen te motiveren. In de onderhavige situatie is echter niet gebleken dat verweerder deze zorgvuldigheidsplicht heeft geschonden. De rechtbank merkt op dat geen wettelijke plicht bestaat voor verweerder om eerst de uitkomsten van voorgaande jaren af te wachten alvorens in latere jaren aanslagen te mogen opleggen. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, bestaat op grond van artikel 11, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de mogelijkheid af te wijken van de aangifte. Wanneer verweerder dat doet, dient hij op grond van artikel 3:46 Awb een motivering te geven. Verweerder heeft daaraan voldaan in de brief van 25 juni 2024. De klacht van de gemachtigde, voor zover gebaseerd op het zorgvuldigheidsbeginsel, kan daarom niet slagen.
Belastingrente 2019 en 2020
26. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
27. De rechtbank verklaart het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2020 (HAA 25/583) ongegrond.
Proceskosten
28. Nu de beroepen ongegrond zijn, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Wijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 oktober 2025.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).