Geschil10. In geschil is of de hoogte van de aanslagen juist is vastgesteld, meer in het bijzonder is in geschil of verweerder de scholingsuitgaven in 2019 en het restant persoonsgebonden aftrek in 2020 in aftrek had moeten toestaan.
11. Eiser stelt dat zijn scholingsuitgaven in 2019 in aftrek hadden moeten worden toegelaten, waardoor hij in 2020 ook recht had op een aftrek van het restant van de persoonsgebonden aftrek. Hij voert aan dat hij vanwege zijn voornemen om [studie] te gaan studeren eerst een vwo-opleiding moest volgen en positief moest afronden. Hierdoor is volgens hem voldaan aan het vereiste van artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), dat de opleiding gevolgd dient te worden met het oog op het verwerven van inkomen. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1980 (BNB 1980/291). Daarbij stelt eiser dat verweerder niet alle relevante stukken heeft overgelegd. Eiser doet verder een beroep op het vertrouwensbeginsel en is van mening dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Eiser verzoekt tevens om een proceskostenvergoeding.
12. Verweerder stelt dat niet aannemelijk is geworden dat de scholingsuitgaven op eiser hebben gedrukt, waardoor deze ook niet afgetrokken mogen worden. Hierdoor bestaat in 2020 ook geen recht op een restant van de persoonsgebonden aftrek. Daarbij stelt verweerder dat de scholingsuitgaven niet kwalificeren in de zin van artikel 6.27 Wet IB, omdat de uitgaven voor de vwo-opleiding in een te ver verwijderd verband staan met het verwerven van inkomen uit werk en woning. Ter onderbouwing verwijst verweerder naar het arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3568). Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, het vertrouwensbeginsel niet heeft geschonden en dat er sprake is geweest van een eerlijk proces. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen. Indien er recht bestaat op een proceskostenvergoeding, stelt verweerder zich op het standpunt dat rechtsbijstand binnen een huishouden niet op een zakelijke basis is waardoor geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding en verwijst hiervoor naar ECLI:NL:HR:2012:BY0531. Beoordeling van het geschil
Aftrek scholingsuitgaven 2019
13. Eiser stelt dat hij recht heeft op aftrek van de betaalde scholingsuitgaven. Een eventuele aftrek van deze uitgaven kan het belastbaar inkomen uit werk en woning in het jaar 2019 slechts tot nihil verlagen, nu het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 20.000 en de eventueel aftrekbare studiekosten € 40.477 bedragen. Aangenomen moet worden dat de aanslag IB/PVV 2019 tevens een beschikking in de zin van artikel 6.2a van de Wet IB 2001 inhoudt, waarbij het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek is vastgesteld op nihil. De uitspraak op bezwaar moet worden geacht op deze ‘6.2a-beschikking’ betrekking te hebben (vgl. Hoge Raad 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU8169). 14. Op grond van artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en letter f, in samenhang met artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 behoren de op de belastingplichtige drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie tot de persoonsgebonden aftrekposten als die uitgaven zijn gedaan met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Dergelijke kosten kunnen alleen als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen als eiser aannemelijk maakt dat aan alle voorwaarden is voldaan. Dit betekent dat eiser aannemelijk moet maken:
dat hij de uitgaven heeft gedaan in het jaar waarover de aftrek wordt geclaimd;
dat de uitgaven op hem drukken (dus niet door anderen zijn vergoed), en
dat de uitgaven voldoen aan de in de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek.
15. Tussen partijen zijn punten 2 en 3 in geschil. De rechtbank oordeelt eerst over punt 3 en overweegt daartoe het volgende. In de wetsgeschiedenis is ten aanzien van artikel 6.27 Wet IB 2001 het volgende opgenomen:
“Met de term ‘met het oog op het verwerven van inkomen uit arbeid en woning’ wordt beoogd aan te geven dat het doel van de opleiding bepalend is voor de aftrekbaarheid van de scholingsuitgaven. Het geobjectiveerde doel van het volgen van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid. Uitgaven voor een opleiding of studie die wordt gevolgd als hobby of uit persoonlijke interesse, kunnen dus niet als scholingsuitgaven in aanmerking komen, evenmin als dergelijke uitgaven in een te ver verwijderd verband staan met het verwerven van inkomen uit werk en woning.”
16. Uitgaven voor het volgen van een algemeen vormende opleiding zoals het vwo staan over het algemeen in een ter ver verwijderd verband tot het verwerven van inkomen uit werk en woning (Hoge Raad 8 maart 2013, ECLI:NL:2013:BZ3568). Op deze algemene regel zijn uitzondering, zo heeft de Hoge Raad in 1980 een arrest gewezen waarbij de kosten voor de M.A.V.O. konden worden afgetrokken (ECLI:NL:HR:1980:AW9929). De Hoge Raad overwoog daartoe het volgende: “Overwegende daaromtrent:
dat het Hof heeft vastgesteld dat de in 1946 geboren echtgenote van belanghebbende in 1977 een avondopleiding voor het – door haar behaalde – M.A.V.O.-diploma volgde, dat zij de studie voor dit diploma niet zou hebben aangevat indien bij haar niet het motief aanwezig was geweest dat het bezit van dit diploma vereist was om te kunnen worden toegelaten tot een opleiding voor secretaresse, en dat zij voornemens was zulk een opleiding te gaan volgen;
dat het Hof met deze vaststellingen klaarblijkelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat belanghebbendes echtgenote de avondopleiding voor het M.A.V.O.-diploma heeft gevolgd met de bedoeling om daarna een opleiding tot secretaresse te gaan volgen;
dat het Hof heeft geoordeeld dat de aan die opleiding verbonden kosten zijn te kwalificeren als uitgaven als bedoeld in artikel 46, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
dat het middel tevergeefs tegen dit oordeel opkomt;
dat immers uitgaven voor het volgen van een algemeen vormende opleiding als de onderhavige, indien die opleiding wordt gevolgd met de bedoeling om daarna een beroepsopleiding te gaan volgen, zijn aan te merken als uitgaven ter zake van opleiding voor een beroep als bedoeld in evengenoemde bepaling;
17. De gemachtigde van eiser verwijst naar dit arrest en betoogt dat sprake is van een vergelijkbare situatie. Volgens de gemachtigde betreft het in beide gevallen een persoon die niet langer leerplichtig is (in 2019 is eiser 19 jaar) en die de opleiding is gaan volgen met het oog op het later verkrijgen van inkomen. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat de situatie van eiser hiervan verschilt. In het arrest van de Hoge Raad kon de belanghebbende direct na het afronden van de M.A.V.O. een beroepsopleiding volgen die specifiek was gericht op het beroep van secretaresse. In het onderhavige geval daarentegen streeft eiser ernaar om op termijn als paleontoloog inkomen te verwerven. Na het volgen van een vwo-opleiding, kan eiser worden toegelaten tot de bachelor [studie] . Verweerder heeft onweersproken gesteld dat na de bachelor nog een master, extra curriculaire activiteiten en het doen van promotieonderzoek nodig is om een paleontoloog te worden. De situatie van eiser staat hiermee in een veel verder verband met het uiteindelijk verwerven van inkomen dan de situatie waarover de Hoge Raad in 1980 heeft geoordeeld.
18. De rechtbank overweegt dat in het arrest uit 1980 de belanghebbende direct na het afronden van de M.A.V.O. een beroepsopleiding ging volgen. Dat vormt een wezenlijk verschil met de situatie van eiser, die na de vwo-opleiding wetenschappelijk onderwijs wil volgen. Anders dan de gemachtigde van eiser betoogt, kan dit onderwijs niet worden aangemerkt als een beroepsopleiding. Op de website van de [school] (anno 2025) staat het volgende vermeld:
“Wat kun je doen na je opleiding
(…) Je gaat werken
Over de hele wereld is kennis en begrip van het Systeem Aarde nodig voor een duurzame en veilige toekomst. [studie] is geen beroepsopleiding, je wordt een sociaalvaardige bèta (…).”
19. De rechtbank komt tot de conclusie dat in onderhavige situatie niet van een bijzondere omstandigheid is gebleken waardoor de kosten van de vwo-opleiding in dit geval wel in aftrek zouden moeten worden toegelaten. Verweerder heeft de kosten dan ook terecht niet in aftrek toegelaten. Aangezien de kosten reeds om deze reden niet aftrekbaar zijn, komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of deze kosten op eiser hebben gedrukt (punt ii).
20. De gemachtigde van eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel en verwijst hiervoor naar de e-mail die is weergegeven onder 4. Volgens haar kan uit dit e-mailbericht worden afgeleid dat zij de bijzondere omstandigheden van haar geval heeft aangetoond volgens verweerder en dat zij alleen nog bewijs diende te overleggen. Nu zij dit bewijs hierna heeft overgelegd, is zij van mening dat verweerder de aftrek moet toelaten. De rechtbank overweegt en oordeelt als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging of mededeling door het daartoe bevoegde orgaan die het gevolg heeft gehad dat een belanghebbende daarop zijn of haar handelen heeft afgestemd. De rechtbank overweegt dat de enkele constatering van verweerder dat eiser bijzondere omstandigheden heeft toegelicht, geen concrete toezegging vormt dat de scholingsuitgaven in aftrek zullen worden toegelaten. Voor zover (de gemachtigde van) eiser zich wil beroepen op interne stukken van verweerder, oordeelt de rechtbank dat deze uitlatingen niet jegens eiser zijn gedaan. Eiser kan dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen aan deze uitlatingen ontlenen.
21. De gemachtigde van eiser heeft gesteld dat verweerder haar niet onbevangen tegemoet heeft getreden en er ook geen sprake is van een eerlijk proces. De gemachtigde van eiser stelt dat zij het idee heeft dat steeds gezocht wordt naar redenen om de aftrek niet toe te laten. Zij stelt daarbij dat verweerder bang is voor precedentwerking. De rechtbank overweegt dat uit de interne stukken uit het dossier blijkt dat door verweerder is gesproken over het risico van precedentwerking en daarbij opmerkingen zijn gemaakt over het al dan niet in aftrek toelaten van de vwo-opleidingskosten. Dit duidt erop dat verweerder zich bewust was van de mogelijke gevolgen van zijn beslissing voor andere gevallen. Dat enkele gegeven betekent echter nog niet dat verweerder vooringenomen was jegens eiser of dat de beslissing niet op een zorgvuldige en individuele beoordeling berust. De grief kan niet slagen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken: artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
22. De gemachtigde van eiser heeft gesteld dat diverse stukken ontbreken in het dossier en zij stelt dat deze volgens haar bewust achterwege worden gelaten. Gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door verweerder, is de rechtbank van oordeel dat eiser deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
23. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2019 (HAA 25/532) ongegrond is.