ECLI:NL:RBNHO:2025:11726

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 september 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
25/3403
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor bouwactiviteit in Zwanenburg

Op 1 september 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een inwoner van Zwanenburg, een voorlopige voorziening vroeg tegen de verleende omgevingsvergunning aan vergunninghouder voor het bouwen van een opbouw op een bestaand bouwwerk. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen sprake was van een evidente civielrechtelijke belemmering die de vergunning in de weg staat. De voorzieningenrechter overwoog dat de stelling van verzoeker, dat de opbouw gerealiseerd zou worden op een mandelige muur zonder toestemming, niet voldoende onderbouwd was. Ook de claim dat er een erfdienstbaarheid rustte op de muur, werd niet als een evidente belemmering gezien. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van vergunninghouder om de bouw te kunnen aanvangen zwaarder wogen dan de belangen van verzoeker bij schorsing van het besluit. De uitspraak is gedaan in het openbaar en partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 25/3403

proces-verbaal van mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

[verzoeker] , uit Zwanenburg, verzoeker

(gemachtigde: J. van der Kaap),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer

(gemachtigde: mr. L.M. van der Horst).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunninghouder] ,uit Zwanenburg, vergunninghouder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een opbouw op het aan de achterzijde tegen het hoofdgebouw aangebouwde bouwwerk op het perceel [perceel] in Zwanenburg.
1.1.
Het college heeft deze omgevingsvergunning met het besluit van 28 juli 2025 verleend. Verzoeker, die woont op [adres] in Zwanenburg, heeft hiertegen bezwaar gemaakt en dat van gronden voorzien in een aanvulling die op 29 augustus 2025 door de rechtbank is ontvangen. De voorzieningenrechter is gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het besluit tot het moment waarop op het bezwaar is beslist.
1.2.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift van 4 augustus 2025. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd op 28 augustus 2025.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 1 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker, de gemachtigde van het college bijgestaan door [naam 1] en vergunninghouder met zijn partner [naam 2] .
1.4.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Wettelijk kader

3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij dit proces-verbaal.

Het bestreden besluit

4. Met het bestreden besluit heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning verleend voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Het bouwplan is in strijd met artikel 22.2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het bestemmingsplan, omdat de dakopbouw meer dan 0,3 meter boven de eerste verdiepingsvloer komt en omdat het bouwplan voorziet in een bouwhoogte van 5,75 meter. Het college heeft het bouwplan getoetst aan artikel 8.0a en 8.0b van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), waarbij is onderzocht of de omgevingsplanactiviteit bijdraagt aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De aanvraag is getoetst aan stedenbouwkundige en ruimtelijke afwegingskaders. Naar aanleiding van een eerder negatief advies van 18 maart 2025 is het bouwplan aangepast, zodat alleen aan de achterzijde van de woning wordt uitgebreid (en niet meer aan de zijkant van de woning). Daarmee is het bouwplan volgens het college in overeenstemming met het stedenbouwkundig beleid en kan worden meegewerkt aan de gevraagde afwijking. Daarnaast is de aanvraag voorgelegd aan de Commissie Omgevingskwaliteit Haarlemmermeer, die op 23 juli 2025 positief heeft geadviseerd. Het bouwplan is beoordeeld aan de hand van de Nota uiterlijk van bouwwerken Haarlemmermeer 2020. De commissie concludeert dat de aangevraagde opbouw stedenbouwkundig beter past in de omgeving dan eerder vergunde trendsetters, omdat het doorzicht tussen de woningen behouden blijft. Het college heeft het advies overgenomen en heeft vastgesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Omdat er op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) geen weigeringsgronden van toepassing zijn bevonden, heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning ook verleend voor een bouwactiviteit.

De gronden van de beslissing

5.1.
In de bezwaarfase is het aan het college om te beslissen op de bezwaren die verzoeker tegen de omgevingsvergunning heeft ingediend. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in de bezwaarfase is in beginsel alleen aanleiding als er sprake is van een spoedeisend belang en/of als het besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging in bezwaar naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet (volledig) in stand kan blijven. Bij de tweede vraag beperkt de voorzieningenrechter zich tot een beoordeling op hoofdlijnen van de kans van slagen van het bezwaarschrift. Daarna zal hij afwegen of de belangen van verzoeker om het bestreden besluit te schorsen al dan niet zwaarder wegen dan de belangen van het college en vergunninghouder bij het in stand laten van het besluit.
5.2.
Voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening geen sprake is, kan het daarin in zoverre worden gevolgd dat van een onomkeerbare situatie die achteraf niet meer te herstellen is bij uitvoering van het besluit geen sprake is. Een situatie als deze, kan, als het besluit later onrechtmatig blijkt, ondanks dat dit de nodige kosten voor vergunninghouder met zich brengt, weer ongedaan worden gemaakt. Daarbij is van belang dat het gebruikmaken van de omgevingsvergunning zolang deze nog niet in rechte onaantastbaar is, op eigen risico plaatsvindt.
5.3.1.
Voor wat betreft het voorlopig rechtmatigheidsoordeel en de afweging van belangen overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
5.3.2.
Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat de opbouw wordt gerealiseerd op een mandelige muur (de bestaande muur van de in 2004 gerealiseerde aanbouw tegen de achterzijde van het hoofdgebouw van vergunninghouder) en aldus gelet op het gebrek aan toestemming daarvoor sprake is van een evidente civielrechtelijke belemmering die aan verlening van de vergunning in de weg staat, wordt hij vooralsnog niet gevolgd. Deze stelling is enkel onderbouwd met de aan de gronden van het bezwaar gehechte foto en het ter zitting ingenomen standpunt dat daarop te zien zou zijn dat de muur ongeveer op 6 cm “van de helft” staat, hetgeen daarvoor onvoldoende is. Temeer uit de door vergunninghouder overgelegde kadastrale kaart en de projectie van de kadastrale kaart in “regels op de kaart” in samenhang bezien met de bouwtekeningen van de bestaande situatie blijkt dat deze muur geheel op het perceel van vergunninghouder staat. Op de tekening is te zien dat die buitenmuur “terugspringt” ten opzichte van de binnenbouwmuur tussen de hoofdgebouwen.
5.3.3.
Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat een evidente civielrechtelijke belemmering oplevert dat op de desbetreffende muur een erfdienstbaarheid rust inhoudende het recht van inbalking (de voorzieningenrechter begrijpt: zoals bedoeld in artikel 731 BW oud, inhoudende het dulden van het in deze muur steken van bijvoorbeeld niet gemeenschappelijke balken), en met de vergunde opbouw de constructieve draagkracht nu volledig wordt opgeëist waardoor de erfdienstbaarheid ernstig en blijvend wordt beperkt, wordt hij vooralsnog evenmin gevolgd. Alhoewel uit een door vergunninghouder overgelegde kopie van een foto van één pagina van een overeenkomst die hierop betrekking zou hebben blijkt van vastlegging van genoemd recht en de afspraak tot vastlegging in een kettingbeding, is dit voor de voorzieningenrechter onvoldoende om een evidente belemmering aan te nemen. Daarbij is in aanmerking genomen dat verzoeker zijn standpunt op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd. Uit de pagina van de overeenkomst blijkt bijvoorbeeld van een bijbehorende tekening inhoudende een precisering van het gedeelte waarop de inbalking kan en mag plaatsvinden. De eerst ter zitting ingenomen, niet door stukken onderbouwde, stelling dat verzoeker advies heeft ingewonnen waaruit zou blijken dat inbalking na realisatie van de opbouw niet meer zou kunnen plaatsvinden, is ook onvoldoende, om te twijfelen aan de bij de vergunning behorende constructieve berekeningen.
5.3.4.
Voor zover verzoeker zich tot slot op het standpunt stelt dat de vergunde activiteit niet in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (ETFAL) en derhalve aan de buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA) geen medewerking had mogen worden verleend, gaat de voorzieningenrechter daar op grond van de hem nu ter beschikking staande informatie voorbij. Enerzijds is onweersproken gesteld dat opbouwen als deze in de omgeving reeds meermalen als evenwichtig zijn beoordeeld en vergund, en heeft verzoeker zijn standpunten ter zake van de door hem gestelde hinder (bijvoorbeeld woongenot, daglicht, uitzicht) niet met objectieve gegevens onderbouwd. Enkel voornoemde foto is ook daarvoor niet toereikend. Anderzijds kan het college de bezwaarfase benutten om de gemaakte afweging nader te motiveren.
5.3.5.
Het belang van verzoeker is erin gelegen dat de bouw geen aanvang neemt totdat op het bezwaar is beslist, zodat aangevangen werkzaamheden die later tot correcties of herstel in de oude toestand zouden moeten leiden, worden voorkomen. Daartegenover staat het belang van vergunninghouder om de bouw te kunnen aanvangen, mede gelet op de ter zitting toegelichte gedane investeringen en voorbereidingen.
5.3.6.
De voorzieningenrechter is gelet op vorenstaande voorlopige oordelen en afwegingen van oordeel dat in dit geval het belang van verzoeker bij schorsing van het besluit minder zwaar weegt dan het gestelde belang van vergunninghouder, en dit tot afwijzing van het verzoek moet leiden. Dit laat onverlet het hiervoor benoemde risico van vergunninghouder, waaruit volgt dat het voor partijen desalniettemin raadzaam is in de bezwaarfase de geschilpunten nader te onderzoeken en te onderbouwen met objectieve en te controleren gegevens en zo nodig een meting door het Kadaster, teneinde (indachtig de relatie als buren het liefst in goede harmonie) de feiten goed vast te stellen en teleurstellingen te voorkomen.
6. Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.
De beslissing en een samenvatting van de gronden van de beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2025 door mr. P.H. Lauryssen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bijlage

Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Vergunninghouders hebben op 9 maart 2025 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning. Dat betekent dat de nieuwe Omgevingswet van toepassing is. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet heeft elke gemeente direct een omgevingsplan van rechtswege dat regels geeft over de fysieke leefomgeving voor het gehele grondgebied van de gemeente. [1] Dat omgevingsplan bestaat voor nu uit een tijdelijk deel, waarin onder meer alle bestemmingsplannen zijn opgenomen die vóór 1 januari 2024 golden. Ook bestaat het tijdelijke deel van het omgevingsplan uit enkele gemeentelijke verordeningen en de bruidsschat. De bruidsschat bevat regels die eerst op Rijksniveau geregeld waren, maar nu (in ieder geval tijdelijk) onderdeel uitmaken van het omgevingsplan.
Voor het perceel waar de woning op gelegen is, was voor 1 januari 2024 het bestemmingsplan “Zwanenburg” van kracht. Dit bestemmingsplan maakt onderdeel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente Haarlemmermeer. Volgens het bestemmingsplan gelden op het perceel de bestemming ‘Wonen’ [2] , ‘Tuin’ [3] en ‘Verkeer’ [4] . Volgens de plankaart geldt voor de bestemming ‘Wonen’ (binnen het bouwvlak) een maximum goothoogte van 4 meter en een maximum bouwhoogte 9 meter.
Artikel 22.2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het bestemmingsplan bepaalt dat de bouwhoogte van tegen het hoofdgebouw aangebouwde bijbehorende bouwwerken niet meer mag zijn dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, tot een maximum van 4 meter, tenzij een andere maatvoering op de verbeelding is aangegeven.
Omgevingsplanactiviteit bouwen
De omgevingsvergunning is aangevraagd voor een omgevingsplanactiviteit bouwen. Onder een omgevingsplanactiviteit wordt onder meer verstaan een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het verboden is deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan. [5] Dit wordt de buitenplanse omgevingsplanactiviteit [6] genoemd. Het bouwen van een dakopbouw is op grond van het tijdelijk deel van het omgevingsplan (de bruidsschat) verboden zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. [7]
Afdeling 8.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bevat beoordelingsregels. Deze beoordelingsregels vormen het toetsingskader dat geldt wanneer het college de aanvraag van de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit beoordeelt. Afdeling 8.1 van het Bkl is van toepassing op omgevingsplanactiviteiten die niet vergunningvrij zijn op grond van artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en is opgenomen met het oog op de doelen van de Omgevingswet. [8] In artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl staat dat voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit de omgevingsvergunning alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Daarnaast gelden de beoordelingsregels die in artikel 8.0b en 8.0e van het Bkl staan. In artikel 22.29 van het (tijdelijk deel van het) omgevingsplan staat het toetsingskader voor een omgevingsplanactiviteit bouwen. Uit die bepaling volgt dat het bouwwerk niet in strijd mag zijn met de in het omgevingsplan gestelde regels over bouwen en ook niet in strijd mag zijn met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota.
Bouwactiviteit
De omgevingsvergunning is ook aangevraagd voor een bouwactiviteit. Onder een bouwactiviteit wordt verstaan een activiteit inhoudende het bouwen van een bouwwerk. [9] De bouwactiviteit gaat over het verbouwen van een bestaand bouwwerk [10] en bouw- en sloopwerkzaamheden [11] . Het bouwen van een dakopbouw is verboden zonder omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. [12]
Afdeling 8.3 van het Bkl bevat beoordelingsregels. Deze beoordelingsregels vormen het toetsingskader dat geldt wanneer het college de aanvraag van de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit beoordeelt. Afdeling 8.3 is van toepassing op vergunningplichtige bouwactiviteiten als bedoeld in de artikelen 2.25 en 2.26 van het Bbl en is opgenomen met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en duurzaamheid en bruikbaarheid. [13] In artikel 8.3b van het Bkl staat dat voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit die het verbouwen van een bestaand bouwwerk inhoudt, de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als aannemelijk is dat wordt voldaan aan de regels van hoofdstuk 5 van het Bbl.

Voetnoten

1.Zie artikel 22.1, aanhef en onder a, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.
2.Artikel 22 van het bestemmingsplan “Zwanenburg”.
3.Artikel 18 van het bestemmingsplan “Zwanenburg”.
4.Artikel 19 van het bestemmingsplan “Zwanenburg”.
5.Dit volgt uit bijlage A behorend bij artikel 1.1 van de Omgevingswet, waarin het begrip ‘omgevingsplanactiviteit’ en ‘buitenplanse omgevingsplanactiviteit’ is gedefinieerd.
6.Artikel 5.21, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Omgevingswet.
7.Op grond van artikel 22.26 en 22.27 van het (tijdelijk deel van het) omgevingsplan, in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.
8.Artikel 8.0 van het Bkl.
9.Dit volgt uit bijlage A behorend bij artikel 1.1 van de Omgevingswet, waarin het begrip ‘bouwactiviteit’ is gedefinieerd.
10.Hoofdstuk 5 van het Bbl.
11.Afdeling 7.1 van het Bbl.
12.Op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.
13.Artikel 8.3a van het Bkl.