In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 10 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en een gedaagde, beide betrokken bij een aannemingsovereenkomst. De eiser, eigenaar van een chalet, had de gedaagde, een aannemer, ingeschakeld voor herstelwerkzaamheden aan de badkamer. Na een aanbetaling van 25% van de totale kosten, ontstond er onvrede over de uitvoering van de werkzaamheden. De eiser vorderde terugbetaling van een deel van de aanbetaling, stellende dat de gedaagde tekort was geschoten in de uitvoering van de overeenkomst. De gedaagde betwistte dit en voerde aan dat de eiser de overeenkomst had opgezegd, waardoor hij recht had op betaling van de voor het gehele werk geldende prijs, verminderd met besparingen die voortvloeiden uit de opzegging.
De kantonrechter oordeelde dat de overeenkomst als een aanneming van werk kwalificeerde en dat de eiser niet had aangetoond dat er sprake was van een tekortkoming aan de zijde van de gedaagde. De rechter concludeerde dat de eiser de overeenkomst had opgezegd, wat betekende dat de gedaagde recht had op betaling van de kosten die hij had gemaakt voor het reeds uitgevoerde werk. De vordering van de eiser werd afgewezen, terwijl de tegenvordering van de gedaagde werd toegewezen. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een opdrachtgever om een aannemer in gebreke te stellen voordat tot ontbinding van de overeenkomst kan worden overgegaan. De rechter wees op het belang van het bieden van een redelijke termijn voor nakoming door de aannemer.