ECLI:NL:RBNHO:2025:11332

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
15-224189-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontuchtpleging met minderjarigen door buurman

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 9 september 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die in de periode van 4 november 2003 tot en met 21 februari 2007 ontucht heeft gepleegd met zijn buurmeisjes, die toen 7 en 8 jaar oud waren. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De vordering van de benadeelde partijen, die elk een schadevergoeding van € 5.000,- hebben ingediend wegens immateriële schade, is toegewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de slachtoffers betrouwbaar zijn en dat er voldoende bewijs is voor de ontuchtige handelingen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte met betrekking tot gedragingen ten aanzien van een derde slachtoffer, omdat de verjaringstermijn was verstreken. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers in aanmerking genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-224189-24 (P)
Uitspraakdatum: 9 september 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 augustus 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. R.H.I. van Dongen, en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. J.S. Dallinga, advocaat te Alkmaar, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 04 november 1996 tot en met 31 december 2007 te Schagen, althans in Nederland, een- of meermalen met [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had(den) bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit
- het stoppen van zijn, verdachtes, hand in de (onder)broek van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
- (daarbij) de vagina en/of de schaamstreek en/of de lies van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] te betasten en/of te strelen en/of
- het wrijven over en/of betasten van de borsten van die [slachtoffer 3] en/of
- het strelen over de billen van die [slachtoffer 3].

2.Voorvragen

2.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
In overeenstemming met de standpunten van de officier van justitie en van de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de gedragingen die betrekking hebben op [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3]) het recht tot vervolging door verjaring is vervallen.
De rechtbank overweegt daarover het volgende. Het ten laste gelegde is strafbaar gesteld in artikel 247 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Tot 1 juli 2024 was de strafbedreiging voor dit feit een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar. Op grond van artikel 70, eerste lid onder sub 3, Sr – zoals dit gold voor de wetswijziging van 1 juli 2024 – bedroeg de verjaringstermijn van dit feit twaalf jaar. Volgens artikel 71, onder sub 3 Sr, – zoals dit gold voor de wetswijziging van 1 juli 2024 – ving de termijn van de verjaring bij het misdrijf omschreven in artikel 247 Sr aan op de dag ná die waarop die persoon achttien jaar is geworden. [slachtoffer 3] is op [datum] achttien jaar geworden. Dit betekent dat onder het toepasselijke recht zoals dat gold vóór de wetswijziging van 1 juli 2024 de verjaringstermijn is aangevangen op 22 april 2011 en is geëindigd op 22 april 2023. De wetswijziging van 1 juli 2024, waarbij de strafbedreiging van artikel 247 Sr is verhoogd naar een gevangenisstraf van maximaal acht jaar en de verjaringstermijn op grond van artikel 70, tweede lid onder sub 2, Sr oneindig is, is niet van toepassing op gedragingen ten aanzien waarvan het recht op strafvervolging al vóór die wetswijziging is vervallen als gevolg van een reeds voltooide verjaring (HR 6 juli 2010,
NJ2010/583). Voor de onderhavige zaak betekent dat, dat de wetswijziging van 1 juli 2024 en de daarmee samenhangende verruiming van de verjaringstermijn niet van toepassing is op de ten laste gelegde gedragingen met betrekking tot [slachtoffer 3], omdat de verjaringstermijn met betrekking tot die gedragingen zoals gezegd op 1 juli 2024 al was geëindigd. Dit betekent dat de officier van justitie in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ten aanzien van de overige ten laste gelegde gedragingen is de officier van justitie wel ontvankelijk.
2.2
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde feit. Op het standpunt van de raadsman zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.3.2
Bewijsmotivering
Juridisch kader
In zedenzaken zijn vaak slechts twee personen bij de verweten seksuele gedraging aanwezig geweest, namelijk het veronderstelde slachtoffer en de vermeende dader. Wanneer de verdachte in zo’n geval de hem of haar verweten gedraging ontkent, is de verklaring van het veronderstelde slachtoffer doorgaans het enige directe bewijsmiddel. De rechtbank zal in de eerste plaats moeten beoordelen of die verklaring betrouwbaar is.
Het bewijs dat een verdachte een ten laste gelegde feit heeft begaan, kan echter niet uitsluitend worden gebaseerd op de verklaring van het veronderstelde slachtoffer (artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering). De feiten en omstandigheden waarover hij of zij verklaart, mogen niet op zichzelf staan, maar moeten volgens vaste rechtspraak voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, afkomstig van een andere bron.
Dit betekent dat de rechtbank niet alleen moet beoordelen of de verklaring van het veronderstelde slachtoffer betrouwbaar is, maar ook of die verklaring voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. Het benodigde steunbewijs moet zien op feiten en omstandigheden die niet in een te ver verwijderd verband staan tot de aan de verdachte verweten gedraging.
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefsters
Aangeefster [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) heeft op 1 mei 2023, na een informatief gesprek met zedenrechercheurs, aangifte gedaan van seksueel misbruik. Zij heeft verklaard dat de verdachte in 2002 bij haar in de buurt kwam wonen en dat zij vanaf die tijd vaak bij hem thuis kwam, zowel alleen als met haar zusje en andere buurtkinderen. Toen zij zeven of acht jaar oud was (2003 – 2004) zat zij bij de verdachte op schoot, met haar rug naar hem toe, en ging de verdachte met zijn hand via haar buik in haar broekje. Zij voelde zijn vingers bij haar lies.
Aangeefster [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]) heeft op 8 mei 2023 aangifte gedaan tegen de verdachte, nadat eerder een informatief gesprek had plaatsgevonden. Zij heeft verklaard dat zij vaak bij de verdachte kwam, omdat het daar soms leuker was dan thuis. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat toen zij ongeveer zeven jaar oud was (2006 – 2007), zij bij de verdachte op schoot zat met haar rug naar hem toe, toen hij zijn hand in haar broek stopte. De verdachte stopte zijn hand via de voorkant van haar broek in haar onderbroek en ging met zijn hand heen en weer over haar vagina.
De rechtbank acht de verklaringen van beide aangeefsters betrouwbaar. Ze zijn consistent en voldoende gedetailleerd met betrekking tot de aard van de handelingen die hebben plaatsgevonden en de plaats waar en periode waarin ze hebben plaatsgevonden.
Dat de ten laste gelegde gebeurtenissen jaren geleden hebben plaatsgevonden en dat de aangeefsters ten tijde van de verweten handelingen nog erg jong waren, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen. De rechtbank overweegt daarbij dat de aangeefsters al op eerdere momenten tijdens therapie hebben verklaard over de gedragingen van de verdachte; [slachtoffer 1] in 2009 en [slachtoffer 2] in 2020. Dat de aangeefsters zich veel niet meer herinneren doet, anders dan de verdediging heeft betoogd, niet af aan de betrouwbaarheid van wat zij zich wél met voldoende mate van detail herinneren. Het dossier bevat geen concrete aanwijzingen dat de verklaringen die aangeefsters ieder afzonderlijk hebben afgelegd zijn beïnvloed door informatie waarvan zij in de tussenliggende periode (over en weer) kennis hebben genomen op een wijze die afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen.
Steunbewijs in de vorm van schakelbewijs
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs (in de vorm van zogenaamd schakelbewijs) onder omstandigheden is toegelaten. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit, zoals een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte (modus operandi).
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een overeenkomende modus operandi kunnen betrokken worden de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben voorgedaan, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die de verdachte daarover heeft afgelegd. Daarbij kan het bewijs in verschillende zaken over en weer redengevend worden geacht.
De rechtbank stelt vast dat de aangiftes van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] elkaar op specifieke en voor het bewijs relevante onderdelen over en weer ondersteunen. Beiden verklaren dat het misbruik plaatsvond in de periode dat zij zeven à acht jaar waren, dat de handelingen bij de verdachte thuis plaatsvonden en dat zij bij de verdachte op schoot zaten met hun rug naar hem toe. De verdachte stak zowel bij [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] zijn hand aan de voorkant van hun broek in hun onderbroek en ging met zijn hand richting de schaamstreek. Gelet op deze overeenkomsten worden de twee verklaringen op essentiële punten door elkaar ondersteund, zodat er wettig bewijs is dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van deze bewijsmiddelen in redelijkheid geen twijfel erover bestaan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen.
3.3
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 4 november 2003 tot en met 21 februari 2007 te Schagen, eenmaal met [slachtoffer 1] en eenmaal met [slachtoffer 2], die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet hadden bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit
- het stoppen van zijn, verdachtes, hand in de onderbroek van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en
- daarbij de vagina en/of de schaamstreek en/of de lies van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] te betasten en/of te strelen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd, ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde ontbreekt. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot en gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van het feit
De verdachte heeft in de periode van 4 november 2003 tot en met 21 februari 2007 tweemaal ontucht gepleegd met zijn buurmeisjes, toen zij 7/8 jaar oud waren. [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] en hun ouders vertrouwden de verdachte en van dit vertrouwen heeft de verdachte misbruik gemaakt. Met zijn handelen heeft hij ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van de jonge slachtoffers. Hij heeft de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens laten prevaleren boven het welzijn van twee jonge kinderen, zonder er rekening mee te (willen) houden dat jonge slachtoffers van ontucht in de regel nog vele jaren, zo niet de rest van hun leven, de (psychische) gevolgen ondervinden van wat hun is aangedaan. Dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] tot op heden ernstige nadelige gevolgen van deze feiten ondervinden, blijkt uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen en uit de hulpverleningsdossiers.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 17 juli 2025. Hieruit blijkt dat de verdachte in 1996 is veroordeeld voor een soortgelijk feit. Daarnaast blijkt dat hij na de bewezenverklaarde periode niet opnieuw verdacht is van enig strafbaar feit.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op het door de reclassering over de verdachte uitgebracht voorlichtingsrapport van 21 januari 2025 en de aanvulling daarop van 28 mei 2025. De reclassering schat het recidiverisico in als laag en adviseert een straf zonder bijzondere voorwaarden. Zij zien geen mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag te veranderen.
De op te leggen straf
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank naast de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte ook acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken door Nederlandse rechters worden opgelegd. De rechtbank komt daarbij op een andere straf uit dan door de officier van justitie is geëist.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan, groot zes maanden, vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, om de verdachte ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit.

7.Vordering benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

Vordering [slachtoffer 1]
heeft als benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding van € 5.000,- ingediend wegens immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De officier van justitie heeft gevraagd de vordering toe te wijzen. De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dient te worden gematigd tot een bedrag van maximaal € 500,-.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde. Vergoeding van de schade komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. Hierbij is rekening gehouden met de aard en de ernst van de normschending (het seksueel misbruik), de aard en ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij en de bedragen die in vergelijkbare zaken aan smartengeld worden toegekend. De vordering zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 november 2004 (het midden van de pleegperiode ten aanzien van [slachtoffer 1]) tot aan de dag waarop de vordering volledig is voldaan.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: ontucht plegen met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
Vordering [slachtoffer 2]
heeft als benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding van € 5.000,- ingediend wegens immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De officier van justitie heeft gevraagd de vordering toe te wijzen. De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dient te worden gematigd tot een bedrag van maximaal € 500,-.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde. Vergoeding van de schade komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. Hierbij is rekening gehouden met de aard en de ernst van de normschending (het seksueel misbruik), de aard en ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij en de bedragen die in vergelijkbare zaken aan smartengeld worden toegekend. De vordering zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 februari 2006 (het midden van de pleegperiode ten aanzien van [slachtoffer 2]) tot aan de dag waarop de vordering volledig is voldaan.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen [kort gezegd: ontucht plegen met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 36f, , 247 Sr, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte met betrekking tot de gedragingen ten aanzien van [slachtoffer 3].
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
twaalf (12) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
zes (6) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op
twee (2) jarenbepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 5.000,-, als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 november 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 1], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 1] de verplichting op tot betaling aan de staat van een bedrag van € 5.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 november 2004 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 5.000,-, als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 februari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 2], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 2] de verplichting op tot betaling aan de staat van een bedrag van € 5.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.J. Straathof, voorzitter,
mr. M.C.J. Lommen en mr. A. Talmricht, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. S.D.C. Schoenmaker,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 september 2025.