ECLI:NL:RBNHO:2025:11085

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
29 september 2025
Zaaknummer
11723027
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag tijdens proeftijd en verboden onderscheid op basis van geloofsovertuiging

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 26 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, Brand Preventie Groep B.V. (BPG). De werknemer had een verzoek ingediend om de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst te vernietigen, die tijdens de proeftijd was gegeven. De werknemer stelde dat het ontslag was ingegeven door zijn geloofsovertuiging, wat in strijd zou zijn met het verbod op discriminatie zoals vastgelegd in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) en het Burgerlijk Wetboek (BW). De kantonrechter oordeelde dat er inderdaad sprake was van verboden onderscheid, omdat de opzegging was gebaseerd op de wens van de werknemer om te bidden en zijn weigering om in de nabijheid van varkens te werken, wat samenhing met zijn geloof. De rechter kende de werknemer een gefixeerde schadevergoeding, een transitievergoeding en een billijke vergoeding toe, omdat het ontslag niet rechtsgeldig was. Daarnaast werd BPG veroordeeld tot het verstrekken van loonspecificaties en het betalen van proceskosten. De uitspraak benadrukt de bescherming van werknemers tegen discriminatie op basis van geloofsovertuiging, zelfs tijdens de proeftijd.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zaanstad
Zaaknummer / rekestnummer: 11723027 \ AO VERZ 25-29 (rvk)
Beschikking van 26 september 2025
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. P.Chr. Snijders,
[toevoegingsnr.: 4QS5216]
tegen
de besloten vennootschap
Brand Preventie Groep B.V.,
te Zaandam,
verwerende partij,
hierna te noemen: BPG,
gemachtigde: mr. M.A. van Haelst.
De zaak in het kort
In deze zaak gaat het om de vraag of het ontslag van een werknemer tijdens de proeftijd verboden onderscheid oplevert. De kantonrechter wijst de verzochte vergoedingen toe omdat de opzegging is ingegeven door redenen die samenhangen met de uitingen door werknemer van zijn geloofsovertuiging.

1.De procedure

1.1.
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan om onder meer een opzegging te vernietigen en hij heeft zich het recht voorbehouden te berusten in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en toekenning van vergoedingen te vorderen. [verzoeker] heeft ook verzocht om een voorziening te treffen voor de duur van de procedure. BPG heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 15 augustus 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij Mesdag de switch heeft gemaakt naar berusting in het ontslag met veroordeling van BPG tot betaling van vergoedingen. Partijen en hun gemachtigden hebben hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Beide partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen. Vóór de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] met een e-mail van 13 augustus 2025 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
BPG is een brandveiligheidsorganisatie die zich bezighoudt met het uitvoeren van veiligheidscontroles door heel Nederland.
2.2.
[verzoeker] , geboren [1991] , is sinds 14 april 2025 in dienst bij BPG. De functie van [verzoeker] is servicemonteur met een loon van € 2.720,- bruto per maand. Het gaat om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die eindigt op 30 november 2025. Verder is in de arbeidsovereenkomst een proeftijd van een maand opgenomen.
2.3.
Tot de taken van een servicemonteur behoort het uitvoeren van veiligheidscontroles en het uitvoeren van eventuele reparaties bij klanten van BPG.
2.4.
Op 18 april 2025, tijdens de proeftijd, heeft BPG de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd. BPG heeft in een e-mail van dezelfde dag de opzegging als volgt onderbouwd:
‘(…)
Binnen de BrandPreventie Groep hebben alle medewerkers vrijheid van godsdienst. Dit geldt ook voor uiting geven aan een geloofsovertuiging zolang dit de bedrijfsvoering niet hindert.
Tijdens jouw eerste werkweek, 14 t/m 17-4-2025 heeft zich onderstaande afgespeeld.
1. Jij hebt aangegeven dat je 1 tot 2 keer per dag moet/wil bidden, afhankelijk van zomer- of wintertijd, in een aparte ruimte, waarvoor je op de diverse klantlocaties toestemming wilde vragen aan de contactpersoon aldaar.
2. Toen jij met een collega monteur bij een bedrijf kwam waar brandveiligheidsmiddelen gecontroleerd moesten worden, waar ook varkens aanwezig waren, meldde jij dat je niet in de buurt van varkens mag/wil werken in verband met jouw geloofsovertuiging.
Bidden 1 tot 2 keer per dag
Elke werkdag bij 1 tot 2 verschillende klanten de beschikking vragen over een vrije ruimte om te bidden is niet wenselijk. Wij kunnen onze klanten niet belasten met de uitingen van geloofsovertuigingen; jij bent onze werknemer, niet de werknemer van onze klanten.
Wij hebben jou de vrijheid gegeven om te bidden in de cabine van de bedrijfsbus, die binnenkort aan jou uitgereikt zou worden. De tijd die je hiervoor nodig hebt mag je aftrekken van jouw pauzetijd. Jij hebt aangegeven dat dit voor jou niet passend is.
Klantlocaties met varkens
De BrandPreventie Groep beschikt over diverse klanten, waaronder veehouders, waar varkens aanwezig zijn. Deze klanten liggen ook in jouw werkregio en behoren dus tot jouw werk. Het niet kunnen/willen uitvoeren van het werk bij betreffende klanten betekent dat een collega monteur, die zijn “eigen” klanten heeft, die van jou erbij moet doen. Dit heeft o.a. een inefficiëntere planning en meer reistijd tot gevolg.
Als jij tijdens jouw sollicitatiegesprekken uitleg/toelichting had gegeven over hoe jij uiting geeft aan jouw geloofsovertuiging, dan waren we toen al, samen met jou, tot de conclusie gekomen dat de mobiele functie van servicemonteur bij de BrandPreventie Groep niet passend is. (…)’
3. Het verzoek en het verweer
3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter na wijziging om toekenning van een billijke vergoeding, de gefixeerde schadevergoeding van € 3.898,67 bruto, de transitievergoeding van € 81,60, de buitengerechtelijke incassokosten en afgifte van salarisspecificaties. Daartoe heeft [verzoeker] - samengevat - het volgende aangevoerd. Volgens [verzoeker] heeft de reden voor de opzegging tijdens de proeftijd te maken met het belijden van zijn geloof. De opzegging is daarmee in strijd met het verbod op onderscheid uit artikel 7:681 lid 1 sub c Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met de artikelen 1, 5 lid 1 sub c en 8 van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb).
3.2.
BPG voert verweer dat strekt tot afwijzing van het verzoek. BPG voert ‑ samengevat ‑ aan dat de opzegging niet berust op een verboden onderscheid. De reden voor de opzegging is dat [verzoeker] opnieuw over de arbeidsvoorwaarden wilde onderhandelen en dat hij zich wat betreft de uitvoering van de werkzaamheden niet flexibel heeft opgesteld, terwijl die flexibiliteit juist wel van [verzoeker] verwacht kon worden in zijn functie van servicemonteur. Het gaat er daarbij om dat pas na de sollicitatiefase aan het licht is gekomen de wens van [verzoeker] om in verband met zijn geloof twee keer per dag te bidden en bij voorkeur niet in varkenshouderijen te werken. Volgens BPG bleek tijdens de proeftijd dat sprake was van een mismatch.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het ontslag van [verzoeker] tijdens de proeftijd rechtsgeldig is.
4.2.
In de arbeidsovereenkomst is een geldig proeftijdbeding opgenomen. Tijdens de proeftijd kunnen zowel de werkgever als de werknemer de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen zonder dat daarbij een redelijke grond hoeft te worden gegeven. Er mag echter - ook tijdens de proeftijd - geen sprake zijn van een ontslag van de werknemer vanwege zijn geloofsovertuiging (artikel 7:681 ld 1 sub c BW in samenhang met de artikelen 1, 5 lid 1 sub c en 8 van de Awgb. Het is aan een werknemer die stelt dat sprake is van verboden onderscheid, om feiten en omstandigheden aan te voeren die dat onderscheid kunnen doen vermoeden. De werkgever moet vervolgens bewijzen dat niet in strijd met de Awgb is gehandeld.
Direct verboden onderscheid
4.3.
[verzoeker] heeft primair aangevoerd dat er sprake is van een direct onderscheid zoals bedoeld in artikel 1 lid 1 sub a Awgb, omdat het ontslag is gegrond op zijn geloofsovertuiging. De kantonrechter is van oordeel dat inderdaad sprake is van verboden direct onderscheid. Dat maakt dat BPG in strijd met de regels heeft opgezegd en zij een billijke vergoeding, de gefixeerde schadevergoeding en de transitievergoeding moet betalen. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
4.4.
Op grond van de Awgb is het verboden onderscheid te maken op grond van een aantal persoonskenmerken zoals: godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid. Dit onderscheid omvat direct onderscheid en indirect onderscheid. Van direct onderscheid is sprake als onderscheid wordt gemaakt tussen personen op grond van één van de in de Awgb genoemde persoonskenmerken. Van indirect onderscheid is sprake wanneer ogenschijnlijk neutrale regels bepaalde groepen personen onevenredig meer treffen dan anderen.
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die doen vermoeden dat hij ontslagen is vanwege zijn geloofsovertuiging (direct onderscheid). Dat vermoeden is op het volgende gebaseerd. In de e-mail waarin BPG de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd staat dat [verzoeker] heeft aangegeven dat hij 1 tot 2 keer per dag wil/moet bidden in een aparte ruimte. BPG wil haar klanten niet belasten met de uitingen van geloofsovertuigingen van haar werknemers. Als [verzoeker] tijdens zijn sollicitatiegesprek had uitgelegd hoe hij uiting geeft aan zijn geloofsovertuiging dan was BPG al samen met [verzoeker] tot de conclusie gekomen dat de functie van servicemonteur bij BPG niet passend is, aldus nog steeds BPG in haar opzegbrief. De opzegging van de arbeidsovereenkomst is kortom ingegeven door redenen die samenhangen met de uitingen door [verzoeker] van zijn geloofsovertuiging.
4.6.
Omdat [verzoeker] feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die het vermoeden rechtvaardigen dat de geloofsovertuiging van [verzoeker] de reden was voor zijn ontslag, moet BPG bewijzen dat dat niet zo is. De kantonrechter is van oordeel dat BPG daar niet in is geslaagd.
4.7.
BPG heeft betwist dat sprake is van discriminatie. BPG wist dat zijn geloof voor [verzoeker] belangrijk was. [verzoeker] heeft in de sollicitatiefase echter niet gezegd dat het bij zijn geloofsovertuiging hoort om 1 à 2 keer per dag te bidden, aldus BPG.
4.8.
De kantonrechter ziet niet in waarom deze feiten en omstandigheden (voor zover al juist, [verzoeker] heeft dat betwist) ertoe kunnen leiden dat geen sprake is van verboden onderscheid. Immers, het onderscheid zit erin dat BPG [verzoeker] heeft ontslagen
omdathij zijn geloofsovertuiging op een bepaalde wijze wil uitoefenen. Dat onderscheid zou BPG evenzeer maken indien zij [verzoeker] om dezelfde reden niet had willen aannemen als servicemonteur.
4.9.
BPG heeft verder gesteld dat de reden voor het ontslag is dat [verzoeker] zich niet flexibel opstelt waar het gaat om de manier waarop hij zijn geloof belijdt en dat hierdoor sprake is van een mismatch. Ook deze redenering impliceert naar het oordeel van de kantonrechter geen weerlegging van het verboden onderscheid. BPG heeft weliswaar aangeboden dat [verzoeker] in de cabine van de bedrijfsbus kan bidden, maar onbestreden is dat deze oplossing voor [verzoeker] niet passend is, omdat hij als belijdend monslim op de grond moet bidden. [verzoeker] heeft op zijn beurt, zo is ter zitting besproken, aangeboden dat hij in plaats van in een aparte ruimte bij een klant op een parkeerplaats (naast de bus of een meer afgezonderde plek) kan bidden. Met dit aanbod heeft [verzoeker] zich voldoende flexibel opgesteld. BPG heeft daarover verklaard dat zij niet wil dat haar bedrijfsnaam op de bus op enige manier in verband kan worden gebracht met de uiting van [verzoeker] van zijn geloofsovertuiging, omdat zij neutraliteit wil uitstralen. Voor zover BPG hiermee wil stellen dat het verboden onderscheid objectief is gerechtvaardigd kan die stelling niet slagen.
Directverboden onderscheid kan immers niet worden gerechtvaardigd. Alleen voor indirect onderscheid kan een objectieve rechtvaardiging bestaan (artikel 2 lid 1 Awgb).
4.10.
Voor zover BPG stelt dat sprake is van een indirect onderscheid zoals bedoeld in artikel 1 lid 1 sub Awgb, en dat onderscheid objectief is gerechtvaardigd faalt die stelling evenzeer. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
Geen objectieve rechtvaardiging
4.11.
BPG stelt dat zij neutraliteit nastreeft en om die reden staat zij [verzoeker] niet toe om bij klanten in een aparte ruimte of buiten in de nabijheid van de bedrijfsbus te bidden gedurende werktijd. De kantonrechter overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU van 14 maart 2017 (G4S Secure Solutions) [1] dat het nastreven van neutraliteit op zich een legitiem doel vormt. In die zaak ging het om een interne regel van een particuliere onderneming die voorziet in een algemeen verbod op het zichtbaar dragen van enig politiek, filosofisch of religieus teken op het werk. Uit niets blijkt dat de stellingname jegens [verzoeker] volgt uit een dergelijk algemeen verbod, zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van
indirectonderscheid. Evenmin is voldoende gebleken dat bij BPG sprake is van een coherent en systematisch beleid, waarin BPG de gestelde neutraliteit waarborgt, zoals het Hof van Justitie ook als eis stelt. Ditzelfde geldt voor de vraag of het verbod passend is en of het verbod niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is om het doel te bereiken. De gestelde objectieve rechtvaardiging kan dus bij gebreke van een concrete onderbouwing niet worden beoordeeld.
4.12
Tot slot wordt opgemerkt dat de wil van een werkgever om rekening te houden met de wensen van een klant niet kan worden beschouwd als een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste in de zin van artikel 4 lid 1 van Richtlijn 2000/78/EG [2] . BPG kan de eventuele wensen van de klant (daarvan blijkt overigens niets uit het dossier) kortom niet aanvoeren om het onderscheid te rechtvaardigen.
4.13.
De kantonrechter is op grond van al het voorgaande van oordeel dat BPG er niet in is geslaagd om het vermoeden dat de reden voor de opzegging is gelegen in de geloofsovertuiging van [verzoeker] , te weerleggen.
4.14.
Daarmee is komen vast te staan dat sprake is van een verboden onderscheid in de zin van de artikelen 1 en 5 Awgb bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst.
4.15.
De vraag of de eis van BPG dat [verzoeker] zijn werkzaamheden ook in varkenshouderijen zou uitvoeren eveneens een verboden onderscheid oplevert, behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling meer.
Gefixeerde schadevergoeding
4.16.
Omdat er sprake is van een verboden onderscheid, is de kantonrechter van oordeel dat het proeftijdontslag niet rechtsgeldig is gegeven, zodat [verzoeker] in aanmerking komt voor een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Deze vergoeding is gelijk aan het bedrag van het loon over de opzegtermijn, te weten € 3.898,67 bruto zoals door [verzoeker] verzocht en door BPG niet betwist. Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over deze vergoeding worden toegewezen, te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 18 april 2025.
Transitievergoeding
4.17.
Het verzoek om BPG te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding wordt eveneens toegewezen. Hoewel [verzoeker] heeft berust in de opzegging, betekent dat niet dat hij daarom geen recht heeft op een transitievergoeding. De kantonrechter heeft hiervoor geoordeeld dat de opzegging tijdens de proeftijd niet rechtsgeldig is en BPG heeft overigens ook geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen toekenning van de transitievergoeding. Dat betekent dat de transitievergoeding verschuldigd is. [3] BPG wordt veroordeeld tot betaling van die vergoeding tot een bedrag van € 81,60 bruto. Hierbij is uitgegaan van een duur van de arbeidsovereenkomst van 5 dagen en een brutoloon van € 2.720,- per maand, te vermeerderen met 8 procent vakantiegeld. De gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding wordt toegewezen te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 18 mei 2025.
Billijke vergoeding
4.18.
Het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van een billijke vergoeding wordt toegewezen, omdat hiervoor is geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst discriminatoir is. Uit de wet [4] volgt dat ingeval van een discriminatoire opzegging de werknemer aanspraak heeft op een billijke vergoeding. Voor zover BPG anders heeft betoogd, kan dat betoog niet worden gevolgd.
4.19.
De hoogte van de billijke vergoeding dient aan de hand van de in het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187 New Hairstyle) geformuleerde gezichtspunten te worden begroot.
4.20.
De kantonrechter neemt bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding het volgende in aanmerking. [verzoeker] had een arbeidsovereenkomst voor de duur van zeven en eenhalve maand. [verzoeker] is door de toekenning van de gefixeerde schadevergoeding financieel gecompenseerd tot het verstrijken van de opzegtermijn bij regelmatige opzegging (31 mei 2025). Gedurende de periode na eind mei tot de oorspronkelijk beoogde einddatum (30 november 2025) zou [verzoeker] € 17.625,60,- bruto inclusief vakantiegeld verdiend hebben. Het inkomensverlies van [verzoeker] wordt beperkt doordat hij inmiddels ander werk heeft gevonden. Hij heeft daarover op de zitting gezegd dat hij daarmee een wisselend loon van € 200,- tot € 700,- netto per maand verdient. De kantonrechter zal uitgaan van een bedrag van € 600,- bruto per maand. Dat levert een beperking van het inkomensverlies van € 3.600,- op, zodat het inkomensverlies begroot wordt op € 14.025,60 bruto. [verzoeker] heeft gesteld dat de opzegging bij hem tot immateriële schade heeft geleid, maar hij heeft dat verder niet toegelicht. Wel houdt de kantonrechter er rekening mee dat een opzegging op grond van een verboden onderscheid vanwege zijn geloofsovertuiging een kwetsend karakter heeft. Gelet op het voorgaande kent de kantonrechter aan [verzoeker] een billijke vergoeding toe van € 15.000,- bruto. De gevorderde wettelijke rente over deze vergoeding wordt toegewezen te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 18 april 2025.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.21.
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten komt niet voor toewijzing in aanmerking omdat de grondslag en de feitelijke onderbouwing van deze kosten in het verzoekschrift ontbreekt.
Bruto/netto specificatie
4.22.
BPG heeft geen verweer gevoerd tegen de vordering tot afgifte van loonspecificaties en BPG is op grond van de wet ook verplicht om loonspecificaties te verstrekken. De kantonrechter zal BPG veroordelen tot afgifte van deugdelijke bruto/netto-specificaties. De verzochte dwangsom zal eveneens worden toegewezen, maar deze zal worden beperkt tot een bedrag van € 50,- per dag, met een maximum van € 2.500,-. De dwangsom zal gaan lopen 7 dagen na datum van deze beschikking.
Proceskosten
4.23.
De proceskosten komen voor rekening van BPG, omdat BPG overwegend ongelijk krijgt en sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van BPG. De proceskosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op € 1.039,- (€ 90,- aan griffierecht, € 814,- aan salaris gemachtigde en € 135,- aan nakosten), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.
4.24.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt BPG om aan [verzoeker] een gefixeerde schadevergoeding te betalen van € 3.898,67 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 18 april 2025 tot aan de dag van de gehele betaling,
5.2.
veroordeelt BPG om aan [verzoeker] een transitievergoeding te betalen van € 81,60 bruto te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 18 mei 2025 tot aan de dag van de gehele betaling,
5.3.
veroordeelt BPG om aan [verzoeker] een billijke vergoeding te betalen van € 15.000,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 18 april 2025 tot aan de dag van de gehele betaling,
5.4.
bepaalt dat BPG uiterlijk 7 dagen na datum van deze beschikking deugdelijke netto/bruto-specificaties moet verstrekken, waarin de hiervoor toegewezen bedragen zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom van € 50,- per dag dat BPG daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 2.500,-,
5.5.
veroordeelt BPG in de proceskosten van € 1.039,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als BPG niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
5.6.
veroordeelt BPG tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,]
5.7.
wijst af het meer of anders verzochte,
5.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad [5] .
Deze beschikking is gegeven door mr. F.J. Lourens en in het openbaar uitgesproken op
26 september 2025.

Voetnoten

1.HvJ EU 14-03-2017, ECLI:EU:C:2017:203 (G4S Secure Solutions)
2.HvJ EU 19-03-2017, ECLI:EU:C:2017:204 (Asma Bougnaoui)
3.Artikel 7:673 lid 1 BW.
4.Artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder c BW
5.Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.