ECLI:NL:RBNHO:2025:10761

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 september 2025
Publicatiedatum
18 september 2025
Zaaknummer
C/15/368360 / KG ZA 25-523
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag en beoordeling van de ondeugdelijkheid van de vordering

In deze zaak heeft eiser, na een beëindigde relatie met betrokkene, te maken gekregen met conservatoir beslag dat door gedaagden is gelegd op zijn roerende zaken. Eiser vordert in kort geding de opheffing van dit beslag, stellende dat gedaagden geen vordering op hem hebben. De voorzieningenrechter heeft eerder geoordeeld dat een deel van de door betrokkene gelegde beslagen van rechtswege was vervallen, maar gedaagden hebben desondanks beslag gelegd. Tijdens de zitting is gebleken dat de grondslag voor het beslag, een geldleningsovereenkomst, niet met eiser maar met betrokkene is gesloten. De voorzieningenrechter concludeert dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van gedaagden, en heeft daarom het beslag opgeheven. Gedaagden zijn hoofdelijk veroordeeld tot teruggave van de beslagen zaken en tot betaling van dwangsommen bij niet-naleving. Tevens is hen verboden opnieuw beslag te leggen op de roerende zaken van eiser. De proceskosten zijn voor rekening van gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/368360 / KG ZA 25-523
Vonnis in kort geding van 19 september 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. R.F. Herculeijns,
tegen

1.[gedaagde 1],

te [plaats 1],
2.
[gedaagde 2],
te [plaats 2],
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: gedaagden,
advocaat: mr. M.P. Harten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de uitgebrachte dagvaarding van 4 september 2025 met producties
- de mondelinge behandeling van 17 september 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de spreekaantekeningen van mr. Harten, namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een relatie gehad met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), welke relatie is beëindigd. Na het verbreken van de relatie zijn [eiser] en [betrokkene] verwikkeld geraakt in verschillende juridische procedures. In dat kader heeft [betrokkene] meermaals conservatoir beslag laten leggen op roerende zaken van [eiser].
2.2.
Bij kortgedingvonnis van 14 maart 2025 met zaaknummer C/16/588175 / KL ZA 25-26 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland onder meer geoordeeld dat een deel van de door [betrokkene] gelegde beslagen van rechtswege was vervallen, met bevel tot het terug (laten) bezorgen van alle zaken die onder de vervallen beslagen vielen en een verbod om daarop opnieuw beslag te laten leggen. De voorzieningenrechter heeft aan die veroordeling geen dwangsom verbonden. [betrokkene] heeft de zaken niet teruggegeven.
2.3.
In een daartoe door [eiser] aanhangig gemaakte kortgedingprocedure heeft de voorzieningenrechter van diezelfde rechtbank bij vonnis van 15 mei 2025 met zaaknummer C/16/591695 /KL ZA 25-80 alsnog een dwangsom opgelegd. Een uur vóór de zitting in die zaak hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2], zijnde respectievelijk de moeder van [betrokkene] en een familievriendin, een beslagrekest ingediend, waarop verlof is verleend en met welk verlof zij zijn overgegaan tot beslaglegging.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Primair
I. het op 1 mei ten laste van [eiser] gelegde conservatoire derdenbeslag op te heffen en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot teruggave van de beslagen zaken binnen 2 dagen na wijzen van het vonnis, op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag of gedeelte van een dag dat zij nalaten te voldoen aan dit vonnis tot een maximum van € 250.000 is bereikt zoals ook is overwogen door de voorzieningenrechter in het vonnis van 15 mei 2025.
Subsidiair
II. het gelegde conservatoire derdenbeslag gedeeltelijk op te heffen, waardoor het beslag enkel nog zal blijven rusten op de schilderijen van Di Concetto en Ineke van Koningsbruggen, en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot teruggave van de overige beslagen zaken binnen 2 dagen na wijzen van het vonnis, op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag of gedeelte van een dag dat zij nalaten te voldoen aan dit vonnis tot een maximum van € 250.000,- is bereikt.
In alle gevallen
III. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te verbieden om (opnieuw) conservatoir beslag te leggen op roerende zaken van [eiser] voor de pretense geldleningsvorderingen, zulks onder de verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag voor elke dag of gedeelte van een dag dat zij dit verbod overtreden tot een maximum van € 1.000.000,- is bereikt.
IV. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15° dag na het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] – samengevat - ten grondslag dat hij geen gelden van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft geleend, zodat zij geen vordering op hem hebben en het beslag dus ten onrechte is gelegd omdat summierlijk van de ondeugdelijkheid van hun vordering blijkt.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren tot hun verweer – kort gezegd – aan dat het geld van de geldleningen volledig is aangewend voor verplichtingen van [eiser], zodat zij wel een vordering op hem hebben.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, als het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] conservatoir beslag hebben gelegd ten laste van [eiser]. De advocaat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft namens hen ook niet betwist dát beslag is gelegd, noch dat de gestelde overeenkomst van geldlening daaraan ten grondslag is gelegd, maar slechts dat hij bij gebrek aan in het geding gebracht beslagleggingsexploot betwist dat dat beslag rust op
dezelfde zakenals waarvan [eiser] in dit kort geding de opheffing vordert. Of dat laatste zo is, kan echter in het midden blijven. De voorzieningenrechter zal uitleggen waarom dat zo is.
4.3.
[eiser] heeft onweersproken gesteld dat de grondslag voor de vordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] waarvoor zij conservatoir beslag hebben gelegd een geldleningsovereenkomst is die zij zouden hebben gesloten met [eiser]. Ter zitting heeft [gedaagde 2] desgevraagd echter erkend dat zij deze overeenkomst niet met [eiser] maar met [betrokkene] hebben gesloten en dat die overeenkomst niet door [eiser] maar door [betrokkene] is getekend. Ook de in de dagvaarding aangehaalde passage uit het bericht tussen [eiser] en [betrokkene] geven, anders dan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd, geen enkele steun voor een vordering van hen op [eiser]. Integendeel, in het bericht stelt [eiser] dat het geld door [betrokkene] is geleend. Dat de uit die leningsovereenkomst met [betrokkene] voortvloeiende gelden mogelijk ten goede zijn gekomen van [eiser], doet daar niet aan af. Of deze gelden waren bedoeld voor of door [eiser] gebruikt zijn ter aflossing van door hem gemaakte ‘schulden’, betekent immers niet dat [eiser] daarmee ook partij is geworden bij de overeenkomst van geldlening tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] enerzijds en [betrokkene] anderzijds. Gelet op de gerechtelijke erkenning van [gedaagde 2] dat [eiser] de leningovereenkomst niet heeft ondertekend, kan de conclusie niet anders zijn dan dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ingeroepen recht.
4.4.
Op grond van het voorgaande zullen de vorderingen tot opheffing van het beslag en het verbod om opnieuw beslag te leggen uit hoofde van de geldleningsovereenkomst worden toegewezen. De gevraagde veroordeling tot teruggave van de beslagen zaken zal worden afgewezen, omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de zaken niet onder zich hebben. In plaats daarvan zal de voorzieningenrechter [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij wijze van ordemaatregel verplichten om de derde waaronder het beslag is gelegd te berichten dat het beslag is opgeheven.
4.5.
De voorzieningenrechter ziet in de vooralsnog ongefundeerde juridische acties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tegenover [eiser] aanleiding om de gevorderde dwangsom niet te matigen. De uitvoerbaarheid bij voorraad wordt toegewezen, omdat [eiser] belang heeft bij onmiddellijke opheffing van het beslag.
4.6.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
146,43
- griffierecht
331,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.762,43
4.7.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.8.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het op 1 mei 2025 ten laste van [eiser] gelegde conservatoire derdenbeslag,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de derde waaronder beslag is gelegd bij deurwaardersexploot aan te zeggen dat het beslag dat namens hen is gelegd is opgeheven en dat de beslagen zaken aan [eiser] moeten worden afgegeven,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 2.500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.2 uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 250.000,00 is bereikt,
5.4.
verbiedt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om (opnieuw) conservatoir beslag te leggen op roerende zaken van [eiser] voor de pretense geldleningsvorderingen,
5.5.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.4 uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 1.000.000,00 is bereikt,
5.6.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.762,43, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.7.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2025.
936
Tegen dit vonnis kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam binnen vier weken na de dag van de uitspraak. Het beroep moet worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat.
Als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het vonnis al wel geldende werking zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.