ECLI:NL:RBNHO:2025:10036

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
11591552 \ CV EXPL 25-1673
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van cursusgeld door ROC na uitschrijving van student voor BBL-opleiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland, zitting houdende in Haarlem, op 3 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Regionaal Opleidingencentrum van Amsterdam en Flevoland (ROC) en een gedaagde die zich had ingeschreven voor een BBL-opleiding. De ROC vorderde betaling van € 599,50 aan wettelijk cursusgeld van de gedaagde, die zich op 8 november 2023 had uitgeschreven voor de opleiding. De ROC stelde dat het cursusgeld verschuldigd was op het moment dat de gedaagde zich inschreef, maar de kantonrechter oordeelde dat de BBL-opleiding niet als onderwijs aan een dagschool wordt aangemerkt, maar als cursus waarvoor cursusgeld moet worden betaald. De kantonrechter concludeerde dat de betalingsverplichting voor het cursusgeld pas ontstaat op het moment dat de school dit aan de ingeschreven leerling in rekening brengt. Aangezien de gedaagde zich had uitgeschreven vóór de facturatie, was er geen cursusgeld verschuldigd. De kantonrechter wees de vordering van ROC af en veroordeelde ROC tot betaling van de proceskosten, omdat zij ongelijk kreeg. Deze uitspraak is van belang voor de rechtsbescherming van mbo-studenten en de toepassing van de wetgeving omtrent cursusgeld en inschrijving voor beroepsopleidingen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 11591552 \ CV EXPL 25-1673
Uitspraakdatum: 3 september 2025
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de stichting
Stichting Regionaal Opleidingencentrum van Amsterdam en Flevolandtevens handelend onder de namen
ROC van Amsterdamen
ROC van Flevoland
gevestigd te Amsterdam
eiseres
verder te noemen: ROC
gemachtigde: LikiFin
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
procederend in persoon

1.Het procesverloop

1.1.
ROC heeft bij dagvaarding van 20 februari 2025 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft mondeling geantwoord en daarbij een schriftelijke toelichting overgelegd.
1.2.
ROC heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [gedaagde] een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.Feiten

2.1.
[gedaagde] heeft zich via de website van ROC aangemeld voor de voltijd BBL-opleiding ‘Meewerkend horeca ondernemer’ (hierna: de opleiding).
2.2.
Op 26 september 2023 heeft [gedaagde] een stuk met opschrift ‘Akkoord tot inschrijving’ ondertekend. Daarin staat onder meer:
“(…) bevestigt door ondertekening van dit formulier ingeschreven te willen worden voor de volgende opleiding: (…)”
2.3.
Op 8 november 2023 heeft [gedaagde] zich uitgeschreven voor de opleiding.
2.4.
Bij factuur van 23 november 2023 heeft ROC € 599,50 aan ‘wettelijk cursusgeld 23/24 BBL 4’ aan [gedaagde] in rekening gebracht.

3.Het geschil

3.1.
ROC vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 599,50 aan wettelijk cursusgeld, te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Daarnaast vordert zij veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van ROC.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt vast dat met ingang van 1 augustus 2023 artikel 8.1.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) is vervallen, waarmee de onderwijsovereenkomst in het mbo is afgeschaft [1] . In zoverre kan de kantonrechter de stelling van ROC dat aan de inschrijving een wettelijk verplichte onderwijsovereenkomst ten grondslag ligt, niet volgen. Er bevindt zich bij de stukken ook geen getekende onderwijsovereenkomst. Volgens de inleidende tekst in de Algemene bepalingen onderwijsovereenkomst ROC van Amsterdam (vastgesteld op 1 juli 2019 en tekstueel aangepast op 25 maart 2021), hierna: de Algemene bepalingen, verwijzen deze bepalingen naar en/of maken zij onderdeel uit van de wettelijk verplichte onderwijsovereenkomst. Bij deze stand van zaken gaat de kantonrechter ervan uit dat met de afschaffing van de onderwijsovereenkomst (ook) de Algemene bepalingen niet van toepassing (kunnen) zijn op de inschrijving van [gedaagde] voor het schooljaar 2023/2024. Het beroep van [gedaagde] op artikel C 4.7 van de Algemene bepalingen kan haar dan ook niet helpen.
4.2.
Het vorenstaande neemt echter niet weg dat, zoals ook in genoemd artikel C 4.7 van de Algemene bepalingen staat, in de wet is bepaald dat voor beroepsopleidingen in de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) geldt dat een ROC niet tot inschrijving van een cursist overgaat dan nadat bewijs is overgelegd dat het verschuldigde cursusgeld is of zal worden voldaan. [2] De kantonrechter begrijpt het verweer van [gedaagde] zo dat zij zich op het standpunt stelt dat ROC het cursusgeld niet meer bij haar kan innen nadat zij zich heeft uitgeschreven, omdat ROC dit voorafgaand aan de inschrijving had moeten doen. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
4.3.
Terecht wijst ROC erop dat de betalingsverplichting voor het volgen van een opleiding voortvloeit uit de wet. ROC beroept zich voor haar vordering op de lesgeldplicht uit artikel 3 van de Les- en cursusgeldwet (hierna: LCW). Dit artikel is in dit geval echter niet van toepassing. Een BBL-opleiding wordt in de LCW namelijk niet aangemerkt als onderwijs aan een dagschool waarvoor lesgeld verschuldigd is, maar als cursus waarvoor cursusgeld moet worden betaald. [3] Voor opleidingen waarvoor lesgeld betaald moet worden, bepaalt de wet dat de verplichting tot betaling van het lesgeld van rechtswege ontstaat zodra de student zich heeft ingeschreven. [4] Of dit lesgeld voor of na de inschrijving (of eventuele uitschrijving) aan de student in rekening wordt gebracht, is niet van belang voor de betalingsverplichting. Een vergelijkbare bepaling ontbreekt echter voor studenten die zich inschrijven voor een opleiding die als cursus wordt aangemerkt. Dat betekent dat de student die is ingeschreven voor een cursus het daarvoor geldende cursusgeld pas verschuldigd wordt zodra de instelling dat aan hem/haar in rekening brengt. De wettelijke bepaling dat voor een als cursus aangemerkte opleiding eerst het cursusgeld moet worden betaald (of bewijs moet worden overgelegd waaruit blijkt dat het cursusgeld zal worden betaald) voordat inschrijving plaatsvindt, sluit daar ook op aan. Daarmee wordt immers de situatie uitgesloten dat een student onderwijs volgt, zonder dat daar een opeisbare betalingsverplichting tegenover staat.
4.4.
Uit de stukken blijkt niet dat ROC voorafgaand aan de inschrijving (zekerheid tot) betaling van het cursusgeld van [gedaagde] heeft gevraagd. Die keuze van ROC maakt niet dat de inschrijving achteraf bezien niet rechtsgeldig was, maar leidt er wel toe dat ROC het cursusgeld niet (pas) op 23 november 2023 aan [gedaagde] in rekening kon brengen. Cursusgeld is verschuldigd wanneer een student voor een opleiding is ingeschreven. Op 23 november 2023 was er echter geen sprake (meer) van een inschrijving voor de opleiding. Dat ook na annulering van de cursus het volledige cursusgeld verschuldigd is, volgt niet uit de wettelijke bepalingen. ROC verwijst in dit verband naar artikel 3.21 van de Algemene bepalingen, waarin staat dat beëindiging van de onderwijsovereenkomst de betalingsverplichting onverlet laat. Zoals eerder overwogen, zijn deze Algemene bepalingen echter niet van toepassing op de inschrijving van [gedaagde] voor het schooljaar 2023/2024. De betalingsverplichting kan dan ook niet (alleen) op die Algemene bepalingen worden gegrond.
4.5.
De vordering van ROC wordt afgewezen. De kantonrechter realiseert zich dat deze uitkomst mogelijk in de praktijk tot voor een onderwijsinstelling nadelige en wellicht ook in algemene zin ongewenste gevolgen kan leiden, maar ziet gelet op de toepasselijke regelgeving geen ruimte voor een andere beslising.
4.6.
De proceskosten komen voor rekening van ROC, omdat zij ongelijk krijgt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt ROC tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op € 50,- aan verletkosten.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Jochem en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Wet van 23 februari 2022 tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs met het oog op de verbetering van de rechtsbescherming van mbo-studenten, Staatsblad 2022, 134. Deze wet is (voor zover van belang) in werking getreden op 1 augustus 2023, Staatsblad 2022, 264.
2.Artikel 6 lid 2 van de Les- en cursusgeldwet 2000 (LCW) en artikel 9 lid 4 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 (Uitvoeringsbesluit)
3.In artikel 1 sub e van de LCW wordt als dagschool aangemerkt: een instelling als bedoeld in 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB), voor zover het betreft een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.7, derde lid, van de WEB. De BBL-opleiding (genoemd in artikel 7.2.7, vierde lid, van de WEB) valt hier dus niet onder. De BBL-opleiding is op grond van artikel 1 sub f van de LCW een cursus, waarvoor op grond van artikel 2 van de LCW cursusgeld moet worden betaald met inachtneming van de artikelen 6 en verder van de LCW.
4.Artikel 5 lid 1 van de LCW