3.3.1Bewezenverklaring van feiten 1 primair en 3 primair
In de vroege nacht van 1 februari 2024 vonden kort na elkaar twee incidenten plaats in Alkmaar. Het eerste incident vond plaats bij de woning aan de [adres 2]. Even na middernacht ontving de politie de melding dat de bewoners van de woning met [huisnummer] een harde knal hadden gehoord. Op beelden van de bewakingscamera van de woning was te zien dat kort voor de melding een persoon in de voortuin van de woning stond met in zijn handen een tegel en een fles. De persoon zette de fles in de voortuin neer, haalde een voorwerp uit zijn broekzak en bukte voorover alsof hij de fles probeerde aan te steken. Daarna gooide de persoon de tegel richting de ruit en raakte de tegel het kozijn. Nadat de persoon even twijfelachtig heen en weer liep in de tuin, liep de persoon naar de fles en rende daarmee weg. In de grond waar de fles had gestaan en was omgevallen voordat de persoon die oppakte en ermee wegrende, werden later stoffen van een ontbrandbare vloeistof, zoals lampolie, gevonden.
Ongeveer tien minuten na de melding over het incident in de [adres 2] ontving de politie een tweede melding over een harde knal. Dit keer kwam de melding van bewoners aan de [adres 3]. Het bleek dat de onderste ruit naast de voordeur van de woning aan de [adres 3] was verbroken. Op de grond voor de voordeur en de woning lagen onder andere glasscherven en restanten van een zwarte ballon. Op de stoep en een parkeerplaats voor de woningen met de [huisnummers] vonden politieagenten restanten van een ontplofte Cobra, een spoor van vloeistof naar een kapotte fles met (wat later bleek) lampolie en een niet-ontplofte Cobra. Verderop in de straat vond de politie verder nog restanten van een fles met (wat later bleek) eveneens een ontbrandbare vloeistof, zoals lampolie. Op beelden van de cameradeurbel van de woning aan de [adres 3] was te zien dat een persoon kort voor de melding iets bij de voordeur neerzette en diverse pogingen deed om dit aan te steken, terwijl de persoon met de andere hand een mobiele telefoon vasthield. Nadat het aansteken van het voorwerp was gelukt, kwam rook omhoog langs de camera en rende de persoon weg. Direct na de harde knal die volgde, zag een buurtbewoner een jongen wegrennen vanaf de [adres 3] en als passagier instappen in een auto, waarna deze auto direct met gedempte lichten was weggereden.
De politie heeft direct onderzoek gedaan naar de weggereden auto. Het bleek dat de verdachte ten tijde van de feiten de bestuurder van deze auto was. De persoon die was te zien op de camerabeelden van zowel de woning aan de [adres 2] als de woning aan de [adres 3] bleek later medeverdachte [medeverdachte] te zijn geweest.
De verdachte wordt verweten dat hij zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan een poging tot het veroorzaken van een ontploffing bij de woningen aan de [adres 2] (feit 1 primair) en de [adres 3] (feit 3 primair). De verdachte ontkent deze feiten.
Het verweer van de verdediging voor feit 1 komt erop neer dat de verdachte niet wist van de bedoeling een ontploffing te veroorzaken bij de woning aan de [adres 2] en dat zijn opzet hierop dus niet was gericht. Daarnaast is bepleit dat geen sprake is geweest van een begin van uitvoering van het veroorzaken van een ontploffing bij de woning aan de [adres 2]. De verdediging heeft verder voor feit 3 bepleit dat het dossier onvoldoende bewijs bevat voor de conclusie dat de verdachte als medepleger een bijdrage heeft geleverd aan de ontploffing bij de woning aan de [adres 3]. Zijn rol gaat volgens de verdediging niet verder dan die van een medeplichtige.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank komt tot bewezenverklaring van wat de verdachte onder de feiten 1 primair en 3 primair wordt verweten, op de onder 3.4 te melden wijze, op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage 2 bij dit vonnis zijn opgenomen. De rechtbank zal in de volgende paragrafen uiteenzetten hoe zij hiertoe is gekomen en daarbij het gevoerde verweer bespreken.
3.3.1.2 Opzet op het veroorzaken van ontploffingen?
De eerste vraag die de rechtbank bij de beoordeling van de beschuldiging moet beantwoorden, is of bewezen kan worden dat het opzet van de verdachte was gericht op het veroorzaken van een ontploffing bij de woningen aan de [adres 2] en de [adres 3]. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend op grond van de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn weergegeven.
Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte, volgt namelijk dat de verdachte op de avond van 31 januari 2024 vanuit zijn woonplaats Rotterdam eerst naar Amsterdam is gereden. Korte tijd later is de verdachte vanuit Amsterdam naar Hoorn gereden, waar hij de medeverdachte heeft opgehaald. De verdachte is vervolgens met de medeverdachte naar Alkmaar gereden. Daar heeft hij de medeverdachte eerst afgezet bij de [adres 2] en daarna bij de [adres 3]. In de auto bevonden zich stukken vuurwerk, namelijk Cobra’s, en flesjes brandstof, namelijk lampolie. Deze vuurwerk brandstof combinatie is geschikt om ontploffingen te veroorzaken. Dat wist de verdachte. Hij heeft ten overstaan van de rechtbank verklaard dat hij wist dat het vuurwerk en de lampolie waren bedoeld om ontploffingen bij meerdere woningen in Alkmaar te veroorzaken.
De medeverdachte heeft verklaard dat hij op 1 februari 2024 in Alkmaar was, dat de verdachte hem daarvoor heeft opgehaald in Hoorn en dat zij samen naar Alkmaar zijn gereden. Daar zou de medeverdachte in opdracht van anderen proberen ontploffingen te veroorzaken bij een aantal woningen. De medeverdachte heeft verklaard dat de verdachte hem niet alleen kwam ophalen en door Alkmaar rondreed, maar dat het ook de verdachte was die hem in de auto het vuurwerk en de lampolie liet zien om bij de ontploffingen te gebruiken. De verdachte vertelde de medeverdachte wat hij moest doen en toen het bij het eerste adres niet lukte, nam de verdachte de medeverdachte mee naar een volgend adres om het daar nog eens te proberen.
De verdediging heeft de betrouwbaarheid van deze verklaring van de medeverdachte in twijfel getrokken. De verdachte heeft op de zitting verklaard dat het slechts zijn taak was om de medeverdachte, als uitvoerder van de ontploffingen, op te halen en naar drie adressen in Alkmaar te brengen. Bij het eerste adres, aan de [adres 2], zou de medeverdachte volgens de verdachte alleen iets ophalen en bij het tweede en derde adres, waarbij het tweede adres de woning aan de [adres 3] betrof, zou de medeverdachte proberen ontploffingen te veroorzaken met de vuurwerk brandstof combinaties. De verdachte heeft verder ontkend dat hij de vuurwerk brandstof combinaties had meegenomen en aan de medeverdachte had gegeven. De verdachte was op de avond van 31 januari 2024 weliswaar naar Amsterdam gereden om daar het vuurwerk op te halen, maar daar aangekomen had hij te horen gekregen dat de medeverdachte het vuurwerk al had. De verdachte is zodoende zonder vuurwerk richting Hoorn gereden en heeft de medeverdachte alleen maar vervoerd. De rechtbank acht deze verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. Het feit dat de medeverdachte in zijn verklaring naar de verdachte heeft gewezen, maakt dat de rechtbank een zekere mate van behoedzaamheid betracht bij de beoordeling van die verklaring. De rechtbank ziet echter, anders dan de verdediging heeft bepleit, geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de medeverdachte in zijn geheel. Naar het oordeel van de rechtbank vindt die verklaring namelijk op enkele belangrijke onderdelen voldoende steun in ander bewijsmateriaal. Daarbij spelen de volgende feiten en omstandigheden een rol.
Allereerst komt betekenis toe aan het feit dat de medeverdachte ook belastend heeft verklaard over zichzelf. Mede op grond daarvan is hij aangehouden en als medeverdachte aangemerkt in het onderzoek naar deze feiten. Bij de beoordeling van de verklaring van de medeverdachte dat het de verdachte was die de vuurwerk brandstof combinaties had meegenomen en wist dat er bij het eerste adres aan de [adres 2] zou worden geprobeerd een ontploffing te veroorzaken, betrekt de rechtbank ook de chatgesprekken die de verdachte op 31 januari 2024 en 1 februari 2024 met anderen heeft gevoerd.
Uit die chatgesprekken van de verdachte rijst het beeld dat het de taak was van de verdachte om in ieder geval het vuurwerk voor de vuurwerk brandstof combinaties op te halen in Amsterdam en mee te nemen naar de medeverdachte. Op de ochtend van 31 januari 2024 ontving de verdachte van het contact “BM” het bericht dat hij te horen zou krijgen waar de verdachte “die c6” kon ophalen. Aan het begin van de avond, omstreeks 20:00 uur, stelde “BM” de verdachte vervolgens de vraag wanneer hij in Amsterdam kon zijn en liet hij de verdachte weten waar hij naartoe moest gaan. Een uur later, om 21:08 uur, vroeg “BM” de verdachte of hij al onderweg was, waarop de verdachte antwoordde dat hij er over veertien minuten zou zijn. Uit de locatiegegevens van de telefoon van de verdachte blijkt dat de verdachte even later in Amsterdam is aangekomen, dat hij daar een klein half uur is geweest en dat hij diverse adressen heeft bezocht. De verdachte is vervolgens, zo blijkt uit zijn verklaring en locatiegegevens, naar Hoorn gereden om de medeverdachte op te halen. Dat de verdachte op meerdere momenten is gevraagd om naar Amsterdam te komen, is gezegd waar hij het vuurwerk moest ophalen en vervolgens ook enige tijd in Amsterdam is gebleven, strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met de verklaring van de verdachte dat hij in Amsterdam uiteindelijk geen vuurwerk heeft opgehaald. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat, gezien de bevindingen bij de woning aan de [adres 3], ervan kan worden uitgegaan dat de vuurwerk brandstof combinaties bij elkaar werd gehouden door middel van een ballon. Het DNA-materiaal in de bemonsteringen van de in beslag genomen ballonresten levert (kort gezegd) een match op met het DNA van de verdachte. De rechtbank gaat er op grond van het bewijs dan ook van uit dat de verdachte in Amsterdam het vuurwerk voor de vuurwerk brandstof combinaties heeft opgehaald en dat hij later de door een ballon aan elkaar verbonden vuurwerk brandstof combinaties aan de medeverdachte heeft gegeven.
Uit de chatgesprekken van de verdachte blijkt verder dat de verdachte op 31 januari 2024 om 22:22 uur van zijn contact “Willem K” een afbeelding ontving van een chatgesprek. Daarin worden drie adressen genoemd, namelijk de [adres 6], de [adres 3] en de [adres 5]. De verdachte antwoordde “Willem K” hierop met het bericht: “3 adjes?” Even later, om 22:41 uur, stuurde de verdachte de schermafbeelding van het chatgesprek met de drie adressen door naar zijn contact “userrb.99B”, met de mededeling dat hij het bericht doorgestuurd had gekregen van de man waar hij in Amsterdam de spullen (de rechtbank begrijpt: het vuurwerk) moest ophalen. Uit de chatgesprekken van de verdachte blijkt vervolgens dat hij op 1 februari 2024 kort na de ontploffing bij de woning aan de [adres 3] aan “Willem K” berichtte: “2e gelukt”. Hieruit leidt de rechtbank af dat, in tegenstelling tot wat de verdachte hierover heeft verklaard, het de bedoeling was om ook bij het eerste adres aan de [adres 6] een ontploffing te veroorzaken, wat niet is gelukt.
Op grond van al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien met elkaar en met de overige bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat het weldegelijk de bedoeling was dat de medeverdachte met de vuurwerk brandstof combinatie ook bij het eerste adres, namelijk de woning aan de [adres 6], een ontploffing zou veroorzaken, dat de verdachte daarvan op de hoogte was en dat zijn opzet voor zowel de woning aan de [adres 2] als de woning aan de [adres 3] daar dan ook op was gericht. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het de bedoeling van de opdrachtgevers was dat de medeverdachte de eerste ontploffing zou veroorzaken bij de woning aan de [adres 6] en niet de naastgelegen woning met [huisnummer]. Het feit dat de medeverdachte zich die nacht heeft gericht op de aangrenzende woning met [huisnummer], ziet de rechtbank als een vergissing van de medeverdachte en maakt de conclusie van de rechtbank over het opzet van de verdachte niet anders.
3.3.1.3 Is voor feit 1 sprake van een begin van uitvoering?
De tweede vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of bewezen kan worden dat in het geval van de woning aan de [adres 2] (feit 1) sprake is geweest van een strafbare poging tot het veroorzaken van een ontploffing.
De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een strafbare poging tot het plegen van een misdrijf als het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Volgens de Hoge Raad is sprake van een begin van uitvoering in het geval de door de verdachte verrichte gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing van het misdrijf. Dit criterium is algemeen geformuleerd en de jurisprudentie hierover is dan ook erg casuïstisch. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van een begin van uitvoering, komt het uiteindelijk aan op de beoordeling van de feiten en omstandigheden van het concreet voorliggende geval. Een belangrijke beoordelingsfactor daarbij is hoe dicht de vastgestelde gedragingen bij de voltooiing van het voorgenomen misdrijf lagen, bijvoorbeeld in tijd en/of plaats, en hoe concreet deze daarop waren gericht. Verder kan het bij poging gaan om een samenstel van gedragingen, met inbegrip van die van eventuele andere deelnemers. De aard van het misdrijf kan van belang zijn, maar niet noodzakelijk is dat al een bestanddeel van het misdrijf is vervuld.
De rechtbank komt in het licht van de hierboven beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, tot het oordeel dat sprake is geweest van een begin van uitvoering. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het de bedoeling was om een vuurwerk brandstof combinatie in de woning aan de [adres 2] tot ontploffing te brengen. Daartoe is de medeverdachte met de vuurwerk brandstof combinatie naar de woning gelopen en heeft pogingen ondernomen om met een tegel de ruit van de woning in te gooien en de vuurwerk brandstofcombinatie aan te steken. Toen het niet lukte om de ruit in te gooien en het aansteken van de vuurwerk brandstof combinatie eveneens was mislukt, is de medeverdachte weggelopen en samen met de verdachte gereden richting de volgende woning, aan de [adres 3]. Deze gedragingen zijn naar het oordeel van de rechtbank naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate gericht op de voltooiing van het misdrijf. De gedragingen van de medeverdachte lagen in tijd en plaats heel dicht bij de voltooiing van het misdrijf en hij zou het misdrijf hebben voltooid als het was gelukt de ruit in te gooien en de vuurwerk brandstof combinatie aan te steken om deze vervolgens de woonkamer in te gooien.
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de betrokkenheid van de verdachte bij de poging tot ontploffing aan de [adres 2] en de geslaagde ontploffing aan de [adres 3] kan worden gekwalificeerd als die van een medepleger.
De rechtbank komt op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, in het bijzonder de chatgesprekken die de verdachte heeft gevoerd, tot het oordeel dat de bijdrage van de verdachte in de voorbereiding en de uitvoering van de feiten van voldoende gewicht was om tot een bewezenverklaring van het verweten medeplegen van deze feiten te komen. De stelling van de verdediging dat de rol van de verdachte slechts als medeplichtige kan worden gekwalificeerd, omdat hij slechts de chauffeur was, houdt, mede gelet op wat de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, dan ook geen stand.
De laatste vragen waar de rechtbank bij zal stilstaan, is van welk gevaar sprake zou zijn geweest als in de woning aan de [adres 2] een ontploffing had plaatsgevonden en welk gevaar als gevolg van de ontploffing bij de [adres 3] is ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat bij voltooiing van het voorgenomen handelen, zoals hiervoor onder 3.3.1.3 omschreven, naast gemeen gevaar voor goederen ook levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van de woning aan de [adres 2] te duchten was. De rechtbank betrekt hierbij dat uit de inhoud van de vakbijlage van het NFI volgt dat bij het ontsteken van een vuurwerk brandstof combinatie onder andere het risico ontstaat op een drukgolf, scherfwerking en gevaar dat samenhangt met de brandstof (waaronder het ontstaan van brand). De rechtbank betrekt bij dit oordeel ook de bevindingen van het forensisch onderzoek bij en in de woning aan de [adres 2] en de omstandigheid dat de bewoners ten tijde van het feit in de woning aanwezig waren en lagen te slapen. Onder deze omstandigheden was naar algemene ervaringsregels levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van de [adres 2] voorzienbaar.
Uit forensisch onderzoek dat bij de woning aan de [adres 3] is verricht, blijkt dat als gevolg van de ontploffing bij de voordeur van die woning materiële schade is ontstaan en dat gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Uit dat onderzoek is niet gebleken van potentieel (levens)gevaar voor andere personen dan de medeverdachte. Omdat het dossier geen aanwijzingen bevat voor potentieel (levens)gevaar voor andere personen, zal de verdachte voor feit 3 primair van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.