ECLI:NL:RBNHO:2024:9870

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
15.036697.24 en 10.311332.20 (tul)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor het medeplegen van ontploffingen bij woningen in Alkmaar

Op 16 september 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van een poging tot het veroorzaken van een ontploffing bij een woning in Alkmaar, evenals het daadwerkelijk veroorzaken van een ontploffing bij een andere woning. De zaak kwam voort uit incidenten die plaatsvonden in de vroege ochtend van 1 februari 2024, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte betrokken was bij het gebruik van vuurwerk en brandstof om ontploffingen te veroorzaken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, door het ophalen van de medeverdachte en het vervoeren van explosieve materialen, een actieve rol had gespeeld in de misdrijven. De rechtbank kwam tot de conclusie dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de feiten, ondanks zijn ontkenning. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest had doorgebracht. Daarnaast werden er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die immateriële schade hadden geleden door de ontploffingen. De rechtbank weigerde een verzoek om gebiedsverboden op te leggen, gezien de opgelegde straf. De uitspraak benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en de gemeenschap.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15.036697.24 en 10.311332.20 (tul) (P)
Uitspraakdatum: 16 september 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 2 september 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1],
op dit moment gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie De Schie.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. C-J. Booij, en van wat de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M. Luijten, advocaat te Rotterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

De verdachte wordt, kort en zakelijk weergegeven, na wijziging van de tenlastelegging op de zitting van 14 mei 2024, verweten dat hij zich op 1 februari 2024 in Alkmaar heeft schuldig gemaakt aan de volgende feiten:
feit 1: medeplegen van een poging tot het veroorzaken van een ontploffing bij de woning aan de [adres 2] (primair), dan wel (subsidiair) medeplichtigheid aan dit feit, dan wel (meer subsidiair) medeplegen van voorbereidingshandelingen voor het veroorzaken van een ontploffing;
feit 2: medeplegen van bedreiging met brandstichting van de bewoners van die woning;
feit 3: medeplegen van het veroorzaken van een ontploffing bij de woning aan de [adres 3] (primair), dan wel (subsidiair) medeplichtigheid aan dit feit, dan wel (meer subsidiair) medeplegen van voorbereidingshandelingen voor het veroorzaken van een ontploffing.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht.

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de zaak, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van wat de verdachte onder de feiten 1 primair, 2 en 3 primair wordt verweten. Op het standpunt van de officier van justitie zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van alle ten laste gelegde feiten, met uitzondering van wat de verdachte onder feit 3 subsidiair wordt verweten. De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van dat feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Op het verweer van de raadsvrouw zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewezenverklaring van feiten 1 primair en 3 primair
3.3.1.1 Inleiding
In de vroege nacht van 1 februari 2024 vonden kort na elkaar twee incidenten plaats in Alkmaar. Het eerste incident vond plaats bij de woning aan de [adres 2]. Even na middernacht ontving de politie de melding dat de bewoners van de woning met [huisnummer] een harde knal hadden gehoord. Op beelden van de bewakingscamera van de woning was te zien dat kort voor de melding een persoon in de voortuin van de woning stond met in zijn handen een tegel en een fles. De persoon zette de fles in de voortuin neer, haalde een voorwerp uit zijn broekzak en bukte voorover alsof hij de fles probeerde aan te steken. Daarna gooide de persoon de tegel richting de ruit en raakte de tegel het kozijn. Nadat de persoon even twijfelachtig heen en weer liep in de tuin, liep de persoon naar de fles en rende daarmee weg. In de grond waar de fles had gestaan en was omgevallen voordat de persoon die oppakte en ermee wegrende, werden later stoffen van een ontbrandbare vloeistof, zoals lampolie, gevonden.
Ongeveer tien minuten na de melding over het incident in de [adres 2] ontving de politie een tweede melding over een harde knal. Dit keer kwam de melding van bewoners aan de [adres 3]. Het bleek dat de onderste ruit naast de voordeur van de woning aan de [adres 3] was verbroken. Op de grond voor de voordeur en de woning lagen onder andere glasscherven en restanten van een zwarte ballon. Op de stoep en een parkeerplaats voor de woningen met de [huisnummers] vonden politieagenten restanten van een ontplofte Cobra, een spoor van vloeistof naar een kapotte fles met (wat later bleek) lampolie en een niet-ontplofte Cobra. Verderop in de straat vond de politie verder nog restanten van een fles met (wat later bleek) eveneens een ontbrandbare vloeistof, zoals lampolie. Op beelden van de cameradeurbel van de woning aan de [adres 3] was te zien dat een persoon kort voor de melding iets bij de voordeur neerzette en diverse pogingen deed om dit aan te steken, terwijl de persoon met de andere hand een mobiele telefoon vasthield. Nadat het aansteken van het voorwerp was gelukt, kwam rook omhoog langs de camera en rende de persoon weg. Direct na de harde knal die volgde, zag een buurtbewoner een jongen wegrennen vanaf de [adres 3] en als passagier instappen in een auto, waarna deze auto direct met gedempte lichten was weggereden.
De politie heeft direct onderzoek gedaan naar de weggereden auto. Het bleek dat de verdachte ten tijde van de feiten de bestuurder van deze auto was. De persoon die was te zien op de camerabeelden van zowel de woning aan de [adres 2] als de woning aan de [adres 3] bleek later medeverdachte [medeverdachte] te zijn geweest.
De verdachte wordt verweten dat hij zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan een poging tot het veroorzaken van een ontploffing bij de woningen aan de [adres 2] (feit 1 primair) en de [adres 3] (feit 3 primair). De verdachte ontkent deze feiten.
Het verweer van de verdediging voor feit 1 komt erop neer dat de verdachte niet wist van de bedoeling een ontploffing te veroorzaken bij de woning aan de [adres 2] en dat zijn opzet hierop dus niet was gericht. Daarnaast is bepleit dat geen sprake is geweest van een begin van uitvoering van het veroorzaken van een ontploffing bij de woning aan de [adres 2]. De verdediging heeft verder voor feit 3 bepleit dat het dossier onvoldoende bewijs bevat voor de conclusie dat de verdachte als medepleger een bijdrage heeft geleverd aan de ontploffing bij de woning aan de [adres 3]. Zijn rol gaat volgens de verdediging niet verder dan die van een medeplichtige.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank komt tot bewezenverklaring van wat de verdachte onder de feiten 1 primair en 3 primair wordt verweten, op de onder 3.4 te melden wijze, op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage 2 bij dit vonnis zijn opgenomen. De rechtbank zal in de volgende paragrafen uiteenzetten hoe zij hiertoe is gekomen en daarbij het gevoerde verweer bespreken.
3.3.1.2 Opzet op het veroorzaken van ontploffingen?
De eerste vraag die de rechtbank bij de beoordeling van de beschuldiging moet beantwoorden, is of bewezen kan worden dat het opzet van de verdachte was gericht op het veroorzaken van een ontploffing bij de woningen aan de [adres 2] en de [adres 3]. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend op grond van de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn weergegeven.
Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte, volgt namelijk dat de verdachte op de avond van 31 januari 2024 vanuit zijn woonplaats Rotterdam eerst naar Amsterdam is gereden. Korte tijd later is de verdachte vanuit Amsterdam naar Hoorn gereden, waar hij de medeverdachte heeft opgehaald. De verdachte is vervolgens met de medeverdachte naar Alkmaar gereden. Daar heeft hij de medeverdachte eerst afgezet bij de [adres 2] en daarna bij de [adres 3]. In de auto bevonden zich stukken vuurwerk, namelijk Cobra’s, en flesjes brandstof, namelijk lampolie. Deze vuurwerk brandstof combinatie is geschikt om ontploffingen te veroorzaken. Dat wist de verdachte. Hij heeft ten overstaan van de rechtbank verklaard dat hij wist dat het vuurwerk en de lampolie waren bedoeld om ontploffingen bij meerdere woningen in Alkmaar te veroorzaken.
De medeverdachte heeft verklaard dat hij op 1 februari 2024 in Alkmaar was, dat de verdachte hem daarvoor heeft opgehaald in Hoorn en dat zij samen naar Alkmaar zijn gereden. Daar zou de medeverdachte in opdracht van anderen proberen ontploffingen te veroorzaken bij een aantal woningen. De medeverdachte heeft verklaard dat de verdachte hem niet alleen kwam ophalen en door Alkmaar rondreed, maar dat het ook de verdachte was die hem in de auto het vuurwerk en de lampolie liet zien om bij de ontploffingen te gebruiken. De verdachte vertelde de medeverdachte wat hij moest doen en toen het bij het eerste adres niet lukte, nam de verdachte de medeverdachte mee naar een volgend adres om het daar nog eens te proberen.
De verdediging heeft de betrouwbaarheid van deze verklaring van de medeverdachte in twijfel getrokken. De verdachte heeft op de zitting verklaard dat het slechts zijn taak was om de medeverdachte, als uitvoerder van de ontploffingen, op te halen en naar drie adressen in Alkmaar te brengen. Bij het eerste adres, aan de [adres 2], zou de medeverdachte volgens de verdachte alleen iets ophalen en bij het tweede en derde adres, waarbij het tweede adres de woning aan de [adres 3] betrof, zou de medeverdachte proberen ontploffingen te veroorzaken met de vuurwerk brandstof combinaties. De verdachte heeft verder ontkend dat hij de vuurwerk brandstof combinaties had meegenomen en aan de medeverdachte had gegeven. De verdachte was op de avond van 31 januari 2024 weliswaar naar Amsterdam gereden om daar het vuurwerk op te halen, maar daar aangekomen had hij te horen gekregen dat de medeverdachte het vuurwerk al had. De verdachte is zodoende zonder vuurwerk richting Hoorn gereden en heeft de medeverdachte alleen maar vervoerd. De rechtbank acht deze verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. Het feit dat de medeverdachte in zijn verklaring naar de verdachte heeft gewezen, maakt dat de rechtbank een zekere mate van behoedzaamheid betracht bij de beoordeling van die verklaring. De rechtbank ziet echter, anders dan de verdediging heeft bepleit, geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de medeverdachte in zijn geheel. Naar het oordeel van de rechtbank vindt die verklaring namelijk op enkele belangrijke onderdelen voldoende steun in ander bewijsmateriaal. Daarbij spelen de volgende feiten en omstandigheden een rol.
Allereerst komt betekenis toe aan het feit dat de medeverdachte ook belastend heeft verklaard over zichzelf. Mede op grond daarvan is hij aangehouden en als medeverdachte aangemerkt in het onderzoek naar deze feiten. Bij de beoordeling van de verklaring van de medeverdachte dat het de verdachte was die de vuurwerk brandstof combinaties had meegenomen en wist dat er bij het eerste adres aan de [adres 2] zou worden geprobeerd een ontploffing te veroorzaken, betrekt de rechtbank ook de chatgesprekken die de verdachte op 31 januari 2024 en 1 februari 2024 met anderen heeft gevoerd.
Uit die chatgesprekken van de verdachte rijst het beeld dat het de taak was van de verdachte om in ieder geval het vuurwerk voor de vuurwerk brandstof combinaties op te halen in Amsterdam en mee te nemen naar de medeverdachte. Op de ochtend van 31 januari 2024 ontving de verdachte van het contact “BM” het bericht dat hij te horen zou krijgen waar de verdachte “die c6” kon ophalen. Aan het begin van de avond, omstreeks 20:00 uur, stelde “BM” de verdachte vervolgens de vraag wanneer hij in Amsterdam kon zijn en liet hij de verdachte weten waar hij naartoe moest gaan. Een uur later, om 21:08 uur, vroeg “BM” de verdachte of hij al onderweg was, waarop de verdachte antwoordde dat hij er over veertien minuten zou zijn. Uit de locatiegegevens van de telefoon van de verdachte blijkt dat de verdachte even later in Amsterdam is aangekomen, dat hij daar een klein half uur is geweest en dat hij diverse adressen heeft bezocht. De verdachte is vervolgens, zo blijkt uit zijn verklaring en locatiegegevens, naar Hoorn gereden om de medeverdachte op te halen. Dat de verdachte op meerdere momenten is gevraagd om naar Amsterdam te komen, is gezegd waar hij het vuurwerk moest ophalen en vervolgens ook enige tijd in Amsterdam is gebleven, strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met de verklaring van de verdachte dat hij in Amsterdam uiteindelijk geen vuurwerk heeft opgehaald. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat, gezien de bevindingen bij de woning aan de [adres 3], ervan kan worden uitgegaan dat de vuurwerk brandstof combinaties bij elkaar werd gehouden door middel van een ballon. Het DNA-materiaal in de bemonsteringen van de in beslag genomen ballonresten levert (kort gezegd) een match op met het DNA van de verdachte. De rechtbank gaat er op grond van het bewijs dan ook van uit dat de verdachte in Amsterdam het vuurwerk voor de vuurwerk brandstof combinaties heeft opgehaald en dat hij later de door een ballon aan elkaar verbonden vuurwerk brandstof combinaties aan de medeverdachte heeft gegeven.
Uit de chatgesprekken van de verdachte blijkt verder dat de verdachte op 31 januari 2024 om 22:22 uur van zijn contact “Willem K” een afbeelding ontving van een chatgesprek. Daarin worden drie adressen genoemd, namelijk de [adres 6], de [adres 3] en de [adres 5]. De verdachte antwoordde “Willem K” hierop met het bericht: “3 adjes?” Even later, om 22:41 uur, stuurde de verdachte de schermafbeelding van het chatgesprek met de drie adressen door naar zijn contact “userrb.99B”, met de mededeling dat hij het bericht doorgestuurd had gekregen van de man waar hij in Amsterdam de spullen (de rechtbank begrijpt: het vuurwerk) moest ophalen. Uit de chatgesprekken van de verdachte blijkt vervolgens dat hij op 1 februari 2024 kort na de ontploffing bij de woning aan de [adres 3] aan “Willem K” berichtte: “2e gelukt”. Hieruit leidt de rechtbank af dat, in tegenstelling tot wat de verdachte hierover heeft verklaard, het de bedoeling was om ook bij het eerste adres aan de [adres 6] een ontploffing te veroorzaken, wat niet is gelukt.
Op grond van al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien met elkaar en met de overige bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat het weldegelijk de bedoeling was dat de medeverdachte met de vuurwerk brandstof combinatie ook bij het eerste adres, namelijk de woning aan de [adres 6], een ontploffing zou veroorzaken, dat de verdachte daarvan op de hoogte was en dat zijn opzet voor zowel de woning aan de [adres 2] als de woning aan de [adres 3] daar dan ook op was gericht. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het de bedoeling van de opdrachtgevers was dat de medeverdachte de eerste ontploffing zou veroorzaken bij de woning aan de [adres 6] en niet de naastgelegen woning met [huisnummer]. Het feit dat de medeverdachte zich die nacht heeft gericht op de aangrenzende woning met [huisnummer], ziet de rechtbank als een vergissing van de medeverdachte en maakt de conclusie van de rechtbank over het opzet van de verdachte niet anders.
3.3.1.3 Is voor feit 1 sprake van een begin van uitvoering?
De tweede vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of bewezen kan worden dat in het geval van de woning aan de [adres 2] (feit 1) sprake is geweest van een strafbare poging tot het veroorzaken van een ontploffing.
De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een strafbare poging tot het plegen van een misdrijf als het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Volgens de Hoge Raad is sprake van een begin van uitvoering in het geval de door de verdachte verrichte gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing van het misdrijf. Dit criterium is algemeen geformuleerd en de jurisprudentie hierover is dan ook erg casuïstisch. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van een begin van uitvoering, komt het uiteindelijk aan op de beoordeling van de feiten en omstandigheden van het concreet voorliggende geval. Een belangrijke beoordelingsfactor daarbij is hoe dicht de vastgestelde gedragingen bij de voltooiing van het voorgenomen misdrijf lagen, bijvoorbeeld in tijd en/of plaats, en hoe concreet deze daarop waren gericht. Verder kan het bij poging gaan om een samenstel van gedragingen, met inbegrip van die van eventuele andere deelnemers. De aard van het misdrijf kan van belang zijn, maar niet noodzakelijk is dat al een bestanddeel van het misdrijf is vervuld.
De rechtbank komt in het licht van de hierboven beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, tot het oordeel dat sprake is geweest van een begin van uitvoering. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het de bedoeling was om een vuurwerk brandstof combinatie in de woning aan de [adres 2] tot ontploffing te brengen. Daartoe is de medeverdachte met de vuurwerk brandstof combinatie naar de woning gelopen en heeft pogingen ondernomen om met een tegel de ruit van de woning in te gooien en de vuurwerk brandstofcombinatie aan te steken. Toen het niet lukte om de ruit in te gooien en het aansteken van de vuurwerk brandstof combinatie eveneens was mislukt, is de medeverdachte weggelopen en samen met de verdachte gereden richting de volgende woning, aan de [adres 3]. Deze gedragingen zijn naar het oordeel van de rechtbank naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate gericht op de voltooiing van het misdrijf. De gedragingen van de medeverdachte lagen in tijd en plaats heel dicht bij de voltooiing van het misdrijf en hij zou het misdrijf hebben voltooid als het was gelukt de ruit in te gooien en de vuurwerk brandstof combinatie aan te steken om deze vervolgens de woonkamer in te gooien.
3.3.1.4 Medeplegen
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de betrokkenheid van de verdachte bij de poging tot ontploffing aan de [adres 2] en de geslaagde ontploffing aan de [adres 3] kan worden gekwalificeerd als die van een medepleger.
De rechtbank komt op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, in het bijzonder de chatgesprekken die de verdachte heeft gevoerd, tot het oordeel dat de bijdrage van de verdachte in de voorbereiding en de uitvoering van de feiten van voldoende gewicht was om tot een bewezenverklaring van het verweten medeplegen van deze feiten te komen. De stelling van de verdediging dat de rol van de verdachte slechts als medeplichtige kan worden gekwalificeerd, omdat hij slechts de chauffeur was, houdt, mede gelet op wat de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, dan ook geen stand.
3.3.1.5 Gevaarzetting
De laatste vragen waar de rechtbank bij zal stilstaan, is van welk gevaar sprake zou zijn geweest als in de woning aan de [adres 2] een ontploffing had plaatsgevonden en welk gevaar als gevolg van de ontploffing bij de [adres 3] is ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat bij voltooiing van het voorgenomen handelen, zoals hiervoor onder 3.3.1.3 omschreven, naast gemeen gevaar voor goederen ook levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van de woning aan de [adres 2] te duchten was. De rechtbank betrekt hierbij dat uit de inhoud van de vakbijlage van het NFI volgt dat bij het ontsteken van een vuurwerk brandstof combinatie onder andere het risico ontstaat op een drukgolf, scherfwerking en gevaar dat samenhangt met de brandstof (waaronder het ontstaan van brand). De rechtbank betrekt bij dit oordeel ook de bevindingen van het forensisch onderzoek bij en in de woning aan de [adres 2] en de omstandigheid dat de bewoners ten tijde van het feit in de woning aanwezig waren en lagen te slapen. Onder deze omstandigheden was naar algemene ervaringsregels levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van de [adres 2] voorzienbaar.
Uit forensisch onderzoek dat bij de woning aan de [adres 3] is verricht, blijkt dat als gevolg van de ontploffing bij de voordeur van die woning materiële schade is ontstaan en dat gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Uit dat onderzoek is niet gebleken van potentieel (levens)gevaar voor andere personen dan de medeverdachte. Omdat het dossier geen aanwijzingen bevat voor potentieel (levens)gevaar voor andere personen, zal de verdachte voor feit 3 primair van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
3.3.2
Vrijspraak van feit 2
De verdachte wordt onder feit 2 verder verweten dat hij zich samen met een of meer anderen heeft schuldig gemaakt aan bedreiging met brandstichting van de bewoners van de woning aan de [adres 2]. De rechtbank is van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend is bewezen. De rechtbank overweegt dat uit het dossier blijkt dat het de bedoeling van de verdachte en zijn mededaders was om een ontploffing te veroorzaken bij de woning aan de [adres 6]. Het opzet van de verdachte en zijn mededaders was blijkens de stukken er niet op gericht om de bewoners van de naastgelegen woning te bedreigen. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van dit feit.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de feiten 1 primair en 3 primair heeft begaan, met dien verstande dat hij:
feit 1 primair
op 1 februari 2024 te Alkmaar tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk een ontploffing teweeg te brengen, terwijl daarvan te duchten was
- gemeen gevaar voor goederen, te weten het pand gelegen aan de [adres 2] te Alkmaar en/of aangrenzende panden en/of de in voornoemde panden aanwezige goederen, en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten aanwezigen in het pand aan de [adres 2],
met dat opzet
- met een ander met een auto naar Alkmaar is gereden en/of
- met een zogenaamde vuurwerk brandstof combinatie, te weten een fles met ontbrandende vloeistof en een explosief (een Cobra) naar de woning aan de [adres 2] is gelopen en/of
- deze vuurwerk brandstof combinatie in de nabijheid van voornoemd pand heeft neergezet en/of
- een tegel tegen voornoemde woning heeft gegooid,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3 primair
op 1 februari 2024 te Alkmaar tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht bij een pand (woning), gelegen aan de [adres 3] te Alkmaar, door bij voornoemd pand een zogenaamde vuurwerk brandstof combinatie, te weten een explosief (een Cobra 6) en een flesje met ontbrandende vloeistof tot ontsteking en/of ontbranding te brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten een pand gelegen aan de [adres 3] te Alkmaar en de in voornoemd pand aanwezige goederen te duchten was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. De verdachte is daardoor, blijkens het verhandelde op de zitting, niet geschaad in de verdediging.
Wat aan de verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1 primair: medeplegen van een poging tot opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
feit 3 primair: medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan de bewezen verklaarde feiten zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Strafmotivering

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van vijf jaren, met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de eis van de officier van justitie te hoog is, gelet op de straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd. Zij heeft verzocht bij de strafoplegging acht te slaan op de persoon van de verdachte en gelet hierop te volstaan met oplegging van een gevangenisstraf van niet meer dan 24 maanden.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek op de zitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het teweegbrengen van een ontploffing bij een woning en een poging daartoe. De verdachte heeft op de late avond van 31 januari 2024 de medeverdachte opgehaald in Hoorn en is met hem naar Alkmaar gereden met de bedoeling om ’s nachts vuurwerk brandstof combinaties tot ontploffing te brengen bij woningen aan de [adres 2] en de [adres 3]. Dat is bij de [adres 3] gelukt en heeft schade veroorzaakt.
Deze feiten zijn begaan in een periode waarin bij meerdere woningen in Alkmaar ontploffingen plaatsvonden of pogingen daartoe werden ondernomen. Deze incidenten hebben een enorme impact gehad op de directe betrokkenen en omwonenden, maar ook meer in het algemeen op de stad Alkmaar en haar inwoners. Onder andere tijdens bewonersbijeenkomsten is gebleken dat veel inwoners erg bang zijn. Als gevolg van de ontploffingen en pogingen daartoe zijn meerdere locaties in Alkmaar aangewezen als veiligheidsrisicogebied en is ingezet op permanent cameratoezicht op en observatie van de betreffende woningen. Eén van die woningen betrof de woning aan de [adres 6], welke woning voor feit 1 het eigenlijke doelwit was. Deze woning is als gevolg van de incidenten op last van de burgemeester gesloten. Dat moet impact hebben gehad op de bewoner(s) van die woning en de omwonenden van die woning, zoals ook is gebleken uit de slachtofferverklaring van een bewoner van de woning aan [adres 2]. De verdachte heeft met zijn gedrag hieraan een bijdrage geleverd. Daarbij heeft hij zich laten leiden door geldelijk gewin en zich geen rekenschap gegeven van de gevolgen van zijn handelen. De rechtbank rekent de verdachte dat zeer aan.
Strafblad
Uit het strafblad van de verdachte blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld. Ondanks die eerdere (gedeeltelijk voorwaardelijke) veroordeling en de proeftijd waarin de verdachte ten tijde van het plegen van het feit liep, is de verdachte tot nieuw strafbaar gedrag gekomen. De eerdere strafoplegging heeft kennelijk onvoldoende effect gehad. Dit weegt de rechtbank in het nadeel van de verdachte mee bij het bepalen van de op te leggen straf.
Strafoplegging
De ernst en omvang van het feit en de rol van de verdachte daarbij, maken dat de rechtbank in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur passend vindt. Daarbij heeft de rechtbank gelet op straffen die rechtbanken en gerechtshoven in vergelijkbare zaken opleggen. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen reden voor matiging van deze beoogde straf of oplegging van een voorwaardelijk strafdeel. Daarvoor vindt de rechtbank de feiten en de rol van de verdachte te ernstig.
Slotsom
Alles afwegende acht de rechtbank oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van dertig maanden op zijn plaats, met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd. Tenuitvoerlegging van deze straf zal volledig plaatsvinden binnen een Penitentiaire Inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
De gemachtigde van de bewoners van de woningen aan de [adres 2] en de [adres 3] heeft op de zitting verzocht om de verdachte ook te veroordelen tot twee vrijheidsbeperkende maatregelen, als bedoeld in artikel 38v tweede lid van het Wetboek van Strafrecht, namelijk gebiedsverboden voor (de directe omgeving van) de woningen aan de [adres 2] en de [adres 3]. De rechtbank volgt dit verzoek niet. Gelet op de duur van de straf die aan de verdachte wordt opgelegd, ziet de rechtbank, zonder voldoende nadere onderbouwing van het verzoek, op dit moment geen aanleiding de verdachte gebiedsverboden op te leggen ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten.

7.Beslag

Bij gelegenheid van onderzoek naar de verdachte zijn onder hem twee mobiele telefoons in beslag genomen, namelijk een blauwe iPhone (goednummer 1570342, nummer 1 op de beslaglijst) en een iPhone met zwart hoesje (goednummer 1570340, nummer 2). Deze telefoons behoren toe aan de verdachte. De rechtbank is van oordeel dat de telefoons moeten worden verbeurdverklaard, omdat het bewezenverklaarde met behulp daarvan is begaan of voorbereid.

8.Vorderingen benadeelde partijen

De bewoners van de woning aan de [adres 2], [benadeelde 1] en [benadeelde 2], hebben allebei een vordering benadeelde partij ingediend tot betaling van € 1.000,- schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, wegens immateriële schade die zij als gevolg van feit 1 zouden hebben geleden.
De bewoner van de woning aan de [adres 3], [benadeelde 3], heeft ook een vordering benadeelde partij ingediend tot betaling van € 3.000,- schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, wegens immateriële schade die hij als gevolg van feit 3 zou hebben geleden.
De officier van justitie heeft gevorderd de vorderingen van de benadeelde partij toe te wijzen en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de vorderingen.
De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde partijen gestelde immateriële schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde, namelijk feit 1 primair voor [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en feit 3 primair voor [benadeelde 3]. Vergoeding van deze schade komt de rechtbank billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vorderingen, het verhandelde op de zitting en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen toewijzen. De rechtbank overweegt dat het handelen door de verdachte en zijn medeverdachten een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de persoonlijke integriteit van de benadeelde partijen. De aard en ernst van die normschending en de gevolgen daarvan, zoals onderbouwd in de toelichtingen op de vorderingen en de schriftelijke slachtofferverklaringen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3], zijn zodanig geweest dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een “aantasting in zijn persoon op andere wijze” in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade, waartegen bovendien ook geen verweer is gevoerd, zullen dan ook volledig worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
De verdachte wordt tevens veroordeeld in de kosten die door of namens de benadeelde partijen zijn gemaakt (tot op heden voor alle drie de benadeelde partijen begroot op nihil) en die ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog zijn te maken.
De rechtbank ziet verder aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen, als extra waarborg voor betaling, aan de verdachte op te leggen de schadevergoedingsmaatregel, als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank zal tot slot, in verband met hoofdelijkheid, voor zowel de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen als de op te leggen schadevergoedingsmaatregelen bepalen dat als de schadebedragen of delen daarvan al door of namens één van de mededaders aan de benadeelde partijen en/of de Staat zijn betaald, de verdachte in zoverre van die betalingsverplichtingen zal zijn bevrijd.

9.Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 31 maart 2021, in de zaak met bovengenoemd parketnummer, heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van eenentwintig maanden, waarvan een deel van zeven maanden voorwaardelijk. Ten aanzien van het voorwaardelijke deel van deze straf is de proeftijd op drie jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit. Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 15 april 2021. De proeftijd is op diezelfde datum ingegaan. De mededeling van deze voorwaardelijke veroordeling, als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, is aan de verdachte toegezonden.
De officier van justitie heeft gevorderd te gelasten dat de voorwaardelijke gevangenisstraf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen en de bij deze voorwaardelijke straf opgelegde proeftijd te verlengen met twee jaren.
De rechtbank heeft bevonden dat zij bevoegd is over de vordering tot tenuitvoerlegging te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is. Hoewel uit de inhoud van dit vonnis blijkt dat de verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zou maken aan een nieuw strafbaar feit, is de rechtbank van oordeel dat de vordering moet worden afgewezen. De verdachte wordt namelijk bij dit vonnis veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf van geruime tijd. Dit maakt dat de rechtbank de tenuitvoerlegging van ook nog zeven maanden gevangenisstraf op dit moment niet aangewezen vindt. Omdat de rechtbank van oordeel is dat de verdachte een stevige druk moet voelen niet opnieuw strafbare feiten te plegen en na vrijlating uit detentie zal zijn gebaat bij een flinke stok achter de deur, zal de rechtbank de proeftijd, verbonden aan het voorwaardelijke strafdeel, verlengen met twee jaren.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Van toepassing zijn artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36f, 45, 47, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de feiten 1 primair en 3 primair heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot
een gevangenisstraf van 30 maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze straf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen mobiele telefoons (goednummers 1570342 en 1570340, (nummers 1 en 2 op de beslaglijst)).
Wijst toe (ten aanzien van feit 1) de vordering tot vergoeding van de door
[benadeelde 1]geleden schade voor een bedrag van
€ 1.000,-, betreffende immateriële schadevergoeding, en veroordeelt de verdachte tot betaling hiervan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan deze benadeelde partij, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Wijst toe (ten aanzien van feit 1) de vordering tot vergoeding van de door
[benadeelde 2]geleden schade voor een bedrag van
€ 1.000,-, betreffende immateriële schadevergoeding, en veroordeelt de verdachte tot betaling hiervan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan deze benadeelde partij, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Wijst toe (ten aanzien van feit 3) de vordering tot vergoeding van de door de
[benadeelde 3]geleden schade voor een bedrag van
€ 3.000,-, betreffende immateriële schadevergoeding, en veroordeelt de verdachte tot betaling hiervan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan deze benadeelde partij, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte ook in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt (tot op heden voor alle drie benadeelde partijen begroot op nihil) en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte (ten aanzien van feit 1) als
schadevergoedingsmaatregelten behoeve van [benadeelde 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 dagen gijzeling. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Legt de verdachte (ten aanzien van feit 1) als
schadevergoedingsmaatregelten behoeve van [benadeelde 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 dagen gijzeling. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Legt de verdachte (ten aanzien van feit 3) als
schadevergoedingsmaatregelten behoeve van [benadeelde 3] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
40 dagen gijzeling. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt, in verband met hoofdelijkheid, dat als de hiervoor genoemde schadebedragen of delen daarvan al door of namens één van de mededaders aan de benadeelde partijen en/of de Staat zijn betaald, de verdachte in zoverre van die betalingsverplichtingen zal zijn bevrijd.
Bepaalt dat betalingen van de verdachte aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.
Wijst afde schriftelijke vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 10.311332.20.
Verlengt de proeftijd, opgelegd bij vonnis van 31 maart 2021 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam, in de zaak met voornoemd parketnummer, verbonden aan de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van zeven maanden,
met twee jaren.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.K. Korteweg, voorzitter,
mrs. H.H.E. Boomgaart en N.M.L. Rogmans, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P.H. Boersma,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 september 2024.