ECLI:NL:RBNHO:2024:9837

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
15-196021/23, 15-001357/22 (tul) en 23-000225/21 (tul)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag en poging tot doodslag na schietpartij in Den Helder

Op 19 september 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een schietpartij in Den Helder op 5 augustus 2023. De verdachte werd beschuldigd van doodslag op [slachtoffer 1], poging tot doodslag op [slachtoffer 2] en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven had beroofd door meerdere keren met een vuurwapen op hem te schieten. De poging tot doodslag op [slachtoffer 2] werd bewezen verklaard, omdat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat ook [slachtoffer 2] geraakt zou worden tijdens het schieten. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer, omdat de verdachte niet in een situatie verkeerde waarin hij zich moest verdedigen. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van 14 jaar op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden. Daarnaast werden er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder de ouders en zussen van [slachtoffer 1].

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15-196021/23, 15-001357/22 (tul) en 23-000225/21 (tul)
Uitspraakdatum: 19 september 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 30 augustus 2024 en 5 september 2024 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
,
thans gedetineerd in P.I. Nieuwegein.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S.P. Visser en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. D. Fontein, advocaat te Koog aan de Zaan, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1hij op of omstreeks 5 augustus 2023 te Den Helder [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen met een vuurwapen in het lichaam van die [slachtoffer 1] te schieten;
feit 2primairhij op of omstreeks 5 augustus 2023 te Den Helder ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, in het lichaam en/of in de richting (van het lichaam) van die [slachtoffer 2] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairHij op of omstreeks 5 augustus 2023 te Den Helder [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (onder andere) een klaplong en/of gehoorschade en/of een scheur in de lever en/of een gaatje in het middenrif en/of verbrijzeld deel van de 9de borstkaswervel, heeft toegebracht, door met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, in het lichaam en/of in de richting (van het lichaam) van die [slachtoffer 2] te schieten
feit 3hij op of omstreeks 5 augustus 2023 te Den Helder een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd kennis te nemen van de zaak, de officier van justitie is ontvankelijk en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage van dit vonnis zijn opgenomen.
3.3.2
Nadere bewijsmotivering feit 1 (doodslag van [slachtoffer 1] )
Ter terechtzitting heeft de verdachte – voor het eerst – verklaard dat hij niet gericht geschoten heeft op [slachtoffer 1] en dat hij de vier laatste schoten alleen heeft gelost met de bedoeling om [slachtoffer 1] te laten wegrennen. De rechtbank schuift deze verklaring als ongeloofwaardig en onaannemelijk terzijde en overweegt daartoe als volgt.
De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat hij meermaals op [slachtoffer 1] heeft geschoten omdat hij dacht: “het is hij of ik”. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 1] gedurende het tweede schietmoment, toen de verdachte vier keer achter elkaar op [slachtoffer 1] schoot, ongeveer zes á zeven meter bij hem vandaan stond. Uit deze verklaringen, en de schiethouding die de verdachte blijkens de camerabeelden bij het tweede schietmoment heeft aangenomen, leidt de rechtbank af dat de verdachte, willens en wetens, op korte afstand van [slachtoffer 1] viermaal gericht op hem heeft geschoten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte door zo te handelen, vol opzet op de dood van [slachtoffer 1] gehad.
3.3.3
Nadere bewijsmotivering feit 2 primair (poging tot doodslag van [slachtoffer 2] )
Uit de verklaring van de verdachte en de overige bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de verdachte bewust en gericht op, specifiek, [slachtoffer 1] heeft geschoten. Er kan daarom niet worden vastgesteld dat de verdachte vol opzet heeft gehad om [slachtoffer 2] te doden.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte wel voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 2] heeft gehad, en legt uit waarom.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans, spelen onder meer de gedragingen van de verdachte een rol. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte, in een tijdsbestek van enkele seconden, vier kogels heeft afgevuurd in de richting van [slachtoffer 1] . Op dat moment stonden er meerdere mensen op straat en in de nabijheid van [slachtoffer 1] , waaronder [slachtoffer 2] . De verdachte wist dat zich daar personen bevonden. Door vier keer te schieten op een afstand van zes á zeven meter in de richting van een plek waar zich meerdere mensen bevinden, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat ook een ander dan [slachtoffer 1] dodelijk zou worden geraakt.
De conclusie is dat bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag van [slachtoffer 2] .
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1hij op 5 augustus 2023 te Den Helder [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen met een vuurwapen in het lichaam van die [slachtoffer 1] te schieten;
feit 2primairhij op 5 augustus 2023 te Den Helder ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 2] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3hij op 5 augustus 2023 te Den Helder een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

4.1
Standpunt van de verdediging: beroep op (putatief) noodweer
De raadsman van de verdachte heeft een beroep op (putatief) noodweer gedaan en verzocht de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Daartoe is het volgende aangevoerd.
De verdachte verkeerde in de verontschuldigbare veronderstelling dat [slachtoffer 1] een wapen had gehaald om de verdachte en zijn vrienden [getuige 1] en [getuige 2] dood te schieten. Er vonden die avond meerdere confrontaties plaats tussen de vriendengroep van de verdachte en [slachtoffer 1] , waarbij [slachtoffer 1] steeds agressiever werd. [slachtoffer 1] heeft meermalen gezegd dat hij zijn “pijp” zou gaan halen en de verdachte achtte [slachtoffer 1] daartoe ook in staat. [slachtoffer 1] is vervolgens weggegaan, was bij terugkomst nog agressiever en zocht wederom de confrontatie op met [getuige 1] en [getuige 2] . Toen de verdachte meende dat [slachtoffer 1] een vuurwapen trok en overging tot het uitdelen van een klap richting [getuige 1] en [getuige 2] zag de verdachte geen andere mogelijkheid dan zelf te schieten met zijn eigen wapen. Hij schoot eerst gericht op de bil van [slachtoffer 1] . Toen [slachtoffer 1] zich vervolgens tijdens het wegrennen omdraaide, zich richtte tot de verdachte en wederom naar zijn broeksband greep, zag de verdachte geen andere mogelijkheid dan de schoten te lossen die uiteindelijk fataal zijn geworden. De verdachte bevond zich op het moment van schieten in een situatie waardoor hij niet alleen kon, maar ook redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat ten tijde van het eerste schot kan worden gesproken van een noodweersituatie, maar dat niet is voldaan aan het subsidiariteitsvereiste. Op de camerabeelden is te zien dat [slachtoffer 1] een slaande beweging maakt in de richting van [getuige 1] en [getuige 2] . Dat is een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding tegen andermans lijf. Op dat moment waren er echter andere omstanders die op deze slaande beweging anticipeerden en die waren – gelet op hun positie – beter in staat om in te grijpen dan de verdachte. Er bestond daarmee geen noodzaak voor de verdachte om in te grijpen. Nu niet is voldaan aan de eis van subsidiariteit, kan een beroep op noodweer niet slagen. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat het schieten met een vuurwapen richting (de bil van) [slachtoffer 1] disproportioneel is in verhouding tot de slaande beweging van [slachtoffer 1] . Ten aanzien van het tweede moment van schieten stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat er niet langer sprake was van een noodweersituatie, omdat er op dat moment geen enkele dreiging meer uiting van [slachtoffer 1] ; hij rende immers weg.
Ook een beroep op putatief noodweer kan volgens de officier van justitie niet slagen. De vrees van de verdachte dat [slachtoffer 1] een wapen had gehaald en zou gaan gebruiken vindt geen steun in de bewijsmiddelen en kan op geen enkele wijze worden geobjectiveerd. Een beroep op noodweer, in welke vorm dan ook, moet daarom worden verworpen.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet hoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Die noodzaak heeft niet bestaan als in redelijkheid van de verdachte had kunnen worden gevergd dat hij zich zou hebben onttrokken aan de aanranding.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. De rechter beoordeelt of er sprake is van een redelijke verhouding tussen aard en intensiteit van de aanranding enerzijds en de gekozen wijze van verdediging anderzijds.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting het volgende vast.
Op 4 augustus 2023 arriveert de verdachte, samen met zijn vrienden [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] , rond 22.25 uur bij café [naam café] in Den Helder. Op dat moment is [slachtoffer 1] al in het café aanwezig. Uit de camerabeelden volgt dat [getuige 1] vrijwel direct na aankomst een woordenwisseling met [slachtoffer 1] heeft. In de daaropvolgende (circa) tien minuten zijn er meerdere (verbale) confrontaties tussen [getuige 1] en [slachtoffer 1] , waarbij [slachtoffer 1] telkens de confrontatie opzoekt. De verdachte houdt zich steeds afzijdig van deze confrontaties.
Om 23.55 uur ontstaat een discussie tussen [getuige 2] en [slachtoffer 1] . De verdachte is hierbij niet betrokken, maar hij staat wel vlakbij [getuige 2] en [slachtoffer 1] . Op de beelden is te zien dat [slachtoffer 1] zich tijdens deze discussie een kort moment tot de verdachte richt.
Om 00.00.18 uur loopt [slachtoffer 1] weg bij café [naam café] en keert ongeveer één minuut later terug. Vrijwel direct daarop volgt een woordenwisseling tussen [slachtoffer 1] enerzijds en [getuige 2] en [getuige 1] anderzijds. [slachtoffer 1] maakt daarbij een opgefokte indruk. Betrokkenen bevinden zich rondom een geparkeerde auto. [getuige 1] en [getuige 2] staan aan de achterkant van de auto. De verdachte bevindt zich daarnaast. [slachtoffer 1] loopt via de voorkant van de geparkeerde auto, waarbij hij met beide handen zijn broek omhoog trekt, in de richting van [getuige 1] en [getuige 2] . [slachtoffer 1] loopt voorbij de verdachte en maakt een slaande beweging in de richting van [getuige 1] en [getuige 2] . Direct daarna zet de verdachte een stap achteruit, trekt zijn wapen en schiet in de richting van [slachtoffer 1] .
Nadat de verdachte het eerste schot heeft gelost beweegt hij zich snel via de voorkant van de auto richting de Bassingracht. [slachtoffer 1] rent weg van de verdachte en kijkt daarbij over zijn schouder in de richting van de verdachte. De verdachte draait zich naar de plek waar [slachtoffer 1] rent, strekt zijn arm en lost vier schoten in de richting van [slachtoffer 1] .
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank maakt bij de beoordeling van het (putatief) noodweerverweer onderscheid tussen het eerste en het tweede moment van schieten. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de slaande beweging van [slachtoffer 1] , voorafgaand aan het eerste schot, gekwalificeerd kan worden als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [getuige 1] en/of [getuige 2] , waartegen verdediging geboden was. Dat er voor de verdachte geen noodzaak zou zijn geweest om zijn vrienden te verdedigen omdat anderen hiertoe ‘een betere positie’ hadden, zoals door de officier van justitie betoogd, volgt de rechtbank niet. Uit de camerabeelden blijkt dat de betrokken personen relatief dicht bij elkaar staan en ineens geconfronteerd worden met fysiek geweld vanuit [slachtoffer 1] , waardoor ook voor de verdachte op dat moment de noodzaak bestond om zijn vrienden te verdedigen. Maar de gekozen gedraging van de verdachte, als verdedigingsmiddel, staat in volstrekt onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. De verdachte heeft immers, in reactie op een slaande beweging van [slachtoffer 1] , vanaf een korte afstand gericht met een vuurwapen op [slachtoffer 1] geschoten. Dat is zodanig uit verhouding dat niet gesproken kan worden van een proportionele verdediging. Van noodweer is aldus geen sprake.
Tijdens het tweede moment van schieten is evenmin sprake van noodweer, aangezien op dat moment niet langer sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijk aanranding door [slachtoffer 1] . Onmiddellijk na het eerste schot is [slachtoffer 1] immers van de verdachte weggerend. Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte evenwel dácht dat sprake was van een dreigende ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, omdat de verdachte in de veronderstelling was dat [slachtoffer 1] een wapen bij zich droeg en daarnaar greep. In dit kader dient de rechtbank te beoordelen of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte. Hiervan is sprake als hij redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Voor de beoordeling van putatief noodweer is een enigszins geobjectiveerde waarneming van belang. Dit betekent dat een onmiddellijke dreiging van aanranding niet alleen voor de verdachte, maar ook voor derden (voor de gemiddelde mens) aannemelijk moet zijn geweest op grond van hetgeen ter plaatse op dat moment gebeurde.
De rechtbank stelt vast dat er over de gehele avond vijf (verbale) confrontaties zijn geweest tussen [slachtoffer 1] en enkele vrienden van de verdachte. [slachtoffer 1] heeft daarbij telkens de confrontatie opgezocht. Meerdere getuigen ondersteunen de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer 1] op enig moment heeft gezegd dat hij zijn “pijp” [
de rechtbank begrijpt: pistool] zou gaan halen. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat [slachtoffer 1] deze uitlating (althans woorden van gelijke strekking) heeft gedaan. Dit kan echter niet leiden tot een geslaagd beroep op verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, om de volgende redenen.
Volgens de verdachte heeft [slachtoffer 1] buiten op straat gezegd dat hij zijn “pijp” zou gaan halen. Gelet op deze verklaring, bezien in samenhang met de verklaringen van [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 2] , gaat de rechtbank ervan uit dat [slachtoffer 1] deze uitlating tussen 23.55 uur en 00.00 uur heeft gedaan. Uit de camerabeelden blijkt dat [slachtoffer 1] daarna slechts een zeer kort moment (ongeveer 1 minuut) van de verdachte (en zijn vrienden) is weggelopen. Het dossier bevat geen enkel objectief aanknopingspunt voor de stelling dat [slachtoffer 1] in deze korte tijd een vuurwapen zou kunnen hebben gepakt. Integendeel, de getuige [getuige 4] heeft verklaard dat het niet geloofwaardig was dat [slachtoffer 1] echt een wapen had gehaald, omdat hij de hoek om ging en enkele seconden later weer terug was. Ook de getuige [getuige 3] , een vriend van de verdachte, heeft verklaard dat hij nooit heeft gedacht dat [slachtoffer 1] werkelijk een wapen ging halen. Zowel [getuige 3] als de getuige [getuige 2] hebben bij de rechter-commissaris verklaard dat zij niet hebben gedacht dat het conflict uit de hand zou lopen. Uit de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] bij de politie volgt dat het schieten, gelet op de aard van het conflict die avond, (volstrekt) niet nodig was.
Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij dacht dat [slachtoffer 1] naar zijn wapen greep toen hij met zijn handen naar zijn broek ging, op het moment dat hij via de voorkant van de geparkeerde auto richting [getuige 1] en [getuige 2] liep. De verdachte heeft echter ook verklaard dat hij na dat moment, toen [slachtoffer 1] hem passeerde en kort voor het eerste schot, zicht had op de handen van [slachtoffer 1] en dat hij heeft waargenomen dat [slachtoffer 1] geen wapen vasthield. De verdachte heeft naar eigen zeggen ook daarna op geen enkel moment een wapen bij [slachtoffer 1] gezien. Na het eerste schot is [slachtoffer 1] van de verdachte vandaan gerend. De gestelde vrees dat [slachtoffer 1] op dat moment, tijdens het wegrennen, een vuurwapen zou trekken – terwijl de verdachte kort daarvoor nog heeft gezien dat [slachtoffer 1] geen wapen in zijn handen had – vindt naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen enkele objectieve steun in het dossier. De rechtbank merkt hierbij op dat het omkijken van [slachtoffer 1] tijdens het wegrennen over zijn schouder naar de verdachte – die hem zojuist beschoten heeft – een alleszins begrijpelijke reactie betreft en op geen enkele manier redelijkerwijs als aanvallend kon worden beschouwd.
Gelet op al het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat de verdachte redelijkerwijs mocht menen dat hij zich tegen [slachtoffer 1] moest verdedigen. Het beroep op putatief noodweer wordt daarom verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.
4.2
Bewezenverklaring
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
doodslag
Ten aanzien van feit 2, primair:
poging tot doodslag
Ten aanzien van feit 3:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaar, met aftrek van het voorarrest. Bij de eis is onder meer rekening gehouden met de ernst van de feiten als ook de context waarin en de wijze waarop deze zijn gepleegd.
6.2
Standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een strafoplegging komt acht de raadsman – gelet op jurisprudentie in vergelijkbare zaken – een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar een passende straf.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich onder meer schuldig gemaakt aan doodslag, een van de ernstigste misdrijven die de wet kent. De verdachte heeft [slachtoffer 1] , een man van 25 jaar, wegens een futiele aanleiding tijdens een uitgaansavond neergeschoten, als gevolg waarvan [slachtoffer 1] is overleden. Daarmee heeft de verdachte [slachtoffer 1] het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt ontnomen, het recht op leven. De dood van [slachtoffer 1] laat diepe sporen na in de levens van de nabestaanden en andere personen in de nabijheid van het slachtoffer. Hun dierbare is van de ene op de andere dag uit hun levens ontnomen. Uit de verklaringen die door de nabestaanden van [slachtoffer 1] ter terechtzitting zijn voorgelezen, is gebleken hoe ingrijpend de gevolgen voor hen zijn. Zij kampen nog dagelijks met gevoelens van boosheid, onmacht, angsten en groot verdriet en enkele van hen zijn vanwege de psychische gevolgen onder behandeling bij een psycholoog. Zij zullen de rest van hun leven de psychische gevolgen moeten dragen van het verlies van [slachtoffer 1] .
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. Door vijf keer op [slachtoffer 1] te schieten, terwijl het op dat moment druk was op straat en er meerdere mensen in de nabijheid van [slachtoffer 1] stonden, heeft de verdachte bewust het risico genomen dat hij ook iemand anders zou raken. Dat is ook gebeurd; [slachtoffer 2] is een willekeurig slachtoffer van het handelen van de verdachte. [slachtoffer 2] is in zijn borst geschoten en daarbij levensgevaarlijk gewond geraakt. Het mag, gelet op zijn verwondingen, een wonder worden genoemd dat hij de schietpartij heeft overleefd. [slachtoffer 2] ondervindt, zo blijkt uit de toelichting op zijn vordering als benadeelde partij, nog altijd fysieke en psychische klachten door het incident. Ook is een van de vrienden van de verdachte door één van de vijf kogels in zijn vinger geraakt.
Een dodelijke schietpartij op straat waar zich veel mensen bevinden zorgt bovendien voor een groot gevoel van onveiligheid in de samenleving. Omstanders zijn geconfronteerd met het zeer gewelddadige handelen van de verdachte en hebben de slachtoffers (dodelijk) gewond op straat zien liggen. Dit is ongetwijfeld schokkend en beangstigend voor hen geweest. Het zien van de camerabeelden is al schokkend, laat staan het fysiek getuige zijn van de gebeurtenis. De ervaring leert dat ernstige misdrijven als de onderhavige, bij de aanwezigen en in de samenleving, gevoelens van onveiligheid en afschuw teweegbrengen.
Tot slot heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan verboden vuurwapenbezit. De verdachte is met een doorgeladen vuurwapen naar het café gegaan. Het dragen van (geladen) vuurwapens, onder meer in het uitgaansleven, komt steeds vaker voor en dat is een zeer zorgelijke ontwikkeling. De verdachte heeft door zijn handelswijze aangetoond waartoe het dragen van een vuurwapen (in het uitgangsleven) kan leiden. Omdat de verdachte een doorgeladen vuurwapen bij zich droeg, heeft een relatief onschuldige caféruzie op ernstige wijze kunnen escaleren, met een dodelijk slachtoffer en een zwaargewond slachtoffer tot gevolg. Uit de verklaring van de verdachte dat hij permanent een doorgeladen wapen bij zich had, leidt de rechtbank af dat hij kennelijk van te voren rekening hield met het gebruik daarvan, ongeacht de potentieel dodelijke gevolgen. De rechtbank acht de omstandigheden waaronder de doodslag en de poging doodslag zijn begaan strafverzwarend.
Gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, komt slechts een gevangenisstraf van aanzienlijke duur als passende straf in aanmerking.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gekeken naar het strafblad van de verdachte van 18 maart 2024, waaruit blijkt dat de verdachte eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld. De verdachte liep ten tijde van het plegen van de feiten bovendien in twee proeftijden. Dit heeft hem er niet van weerhouden de feiten te plegen.
De rechtbank heeft voorts gelet op het Pro Justitia rapport van 1 mei 2024 opgemaakt door GZ-psycholoog M.D. Beijer- Holtman en psychiater M.D. van Ekeren. Volgens deze deskundigen was ten tijde van de ten laste gelegde feit bij de verdachte sprake van een aandachtstekortstoornis, een ongespecificeerde psychotrauma- of stressgerelateerde stoornis, een (ernstige) stoornis in het gebruik van cannabis en een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en vermijdende trekken. Voor wat betreft de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, wordt geadviseerd deze feiten in enigszins verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen, omdat er een lichte doorwerking wordt gezien van voornoemde stoornissen met betrekking tot de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Geadviseerd wordt het onder 3 ten laste gelegde feit volledig aan de verdachte toe te rekenen, nu de verdachte er bewust voor gekozen heeft om een doorgeladen vuurwapen mee te nemen naar een drukbezocht café. De rechtbank neemt deze conclusies over en weegt deze mee bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies van 20 augustus 2024 van GGZ Tactus, waarin de reclassering in lijn met de Pro Justitia rapporteurs adviseert om de verdachte geen strafrechtelijke maatregel – in de zin van een terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden – op te leggen.
De op te leggen straf
Al het voorgaande afwegende, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren passend en geboden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.Vorderingen van de benadeelde partijen

Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel
In totaal elf benadeelde partijen hebben een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de verdachte. Meerdere benadeelde partijen maken daarbij aanspraak op vergoeding van affectieschade en/of schokschade. De rechtbank overweegt ter inleiding het volgende.
Algemene overwegingen over affectieschade
Affectieschade is immateriële schade die iemand lijdt door het verdriet vanwege (onder andere) het overlijden van een naaste. Op grond van artikel 6:108 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander tegenover hem aansprakelijk is, die ander verplicht tot vergoeding van affectieschade aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten, waaronder de ouders van de overledene.
Onder meer zussen en grootouders van de overledene zijn niet opgenomen in de wettelijke opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Ook de levensgezel van de overledene die ten tijde van de gebeurtenis geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met de overledenen voert, behoort niet tot de wettelijke kring van gerechtigden. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om deze nabestaanden niet standaard een recht op vergoeding van affectieschade toe te kennen. Dit sluit niet uit dat zij in bijzondere gevallen een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule van artikel 6:108, lid 4 sub g BW. Als een naaste op het moment van overlijden in een zodanige nauwe relatie tot de overledene stond, kan uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat diegene recht heeft op vergoeding van affectieschade.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat bij de uitleg van de hardheidsclausule aangesloten moet worden bij de bedoeling van de wetgever, voortvloeiend uit de toelichting en wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting staat dat sprake kan zijn van "een nauwe persoonlijke betrekking" tussen bijvoorbeeld broers en zussen als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Hieruit volgt dat de wetgever heeft bedoeld dat personen die niet tot de wettelijke kring van gerechtigden behoren, slechts onder uitzonderlijke omstandigheden aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade en dat daartoe onvoldoende is dat de betreffende naaste en de overledene een zeer goede en hechte band met elkaar hadden.
Het bedrag dat voor toekenning van vergoeding van affectieschade in aanmerking komt, is vastgelegd in het ‘Besluit vergoeding affectieschade’ (hierna: het Besluit). Op grond van artikel 1 van het Besluit kunnen de ouders van een meerderjarig niet-thuiswonend kind, ingeval van zijn overlijden door een misdrijf, aanspraak maken op een vergoeding van
€ 17.500,-.
Algemene overwegingen over schokschade (Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958)
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt (het primaire slachtoffer), kan ook onrechtmatig handelen tegenover degene bij wie de confrontatie met de daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweegbrengt (het secundaire slachtoffer). Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid tegenover het secundaire slachtoffer zijn onder meer:
De aard, de toedracht en de gevolgen van de tegenover het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de tegenover het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre deze confrontatie onverhoeds was.
De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer.
Deze gezichtspunten moeten in hun onderlinge samenhang worden beschouwd, waarbij niet op voorhand aan een van de gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie biedt voor het aannemen van onrechtmatigheid, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de andere gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit het veroorzaakte geestelijk letsel. De vaststelling dat sprake is van geestelijk letsel, kan op informatie van een deskundige (zoals een huisarts of psycholoog) worden gebaseerd. Daarvoor is niet nodig dat door de deskundige een diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel zoals hiervoor bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
De vorderingen van de nabestaanden van [slachtoffer 1]
De nabestaanden van [slachtoffer 1] hebben vorderingen ingediend die deels zijn opgebouwd uit gelijksoortige schadeposten. De rechtbank zal deze vorderingen, voor zover mogelijk, gezamenlijk bespreken.
Benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , zussen van [slachtoffer 1]
Namens [benadeelde partij 1] (hierna: [benadeelde partij 1] ) is een vordering ingediend tot vergoeding van affectieschade ter hoogte van € 17.500,- en schokschade tot een bedrag van € 25.000,-. Namens [benadeelde partij 2] (hierna: [benadeelde partij 2] ) is een vordering ingediend tot vergoeding van affectieschade ter hoogte van € 17.500,- en schokschade tot een bedrag van € 10.000,-. Zij stellen dat deze schade is geleden als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vorderingen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De verdediging verzet zich tegen toewijzing van de gevorderde affectieschade, omdat de aangevoerde omstandigheden in beide gevallen niet bijzonder genoeg zijn om te kunnen spreken van een nauwe persoonlijke betrekking. Ten aanzien van de gevorderde schokschade voldoet de vordering van [benadeelde partij 1] niet aan de eisen voor toekenning, omdat de gestelde posttraumatische stresstoornis (hierna: PTSS) niet voldoende is onderbouwd. De raadsman heeft zich ter zitting gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de door [benadeelde partij 2] gevorderde schokschade, voor zover aan het confrontatievereiste is voldaan.
Oordeel van de rechtbank t.a.v. affectieschade
De rechtbank leidt uit de stukken af dat zowel [benadeelde partij 1] als [benadeelde partij 2] een liefdevolle band met hun broer hadden. Het is zeer begrijpelijk dat zij veel pijn en verdriet ondervinden door zijn dood. Zonder iets af te willen doen aan de waardevolle relatie die zij met hun broer hebben gehad, en hoe invoelbaar hun leed ook is, is de rechtbank van oordeel dat zij geen aanspraak kunnen maken op affectieschade op grond van de wettelijke hardheidsclausule. De bijzondere band is daartoe onvoldoende. Van uitzonderlijke omstandigheden, zoals de wetgever bij het maken van de restcategorie voor ogen heeft gestaan en op grond waarvan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] dan zouden verschillen van andere personen die hun broer als gevolg van een misdrijf verliezen, is in deze zaak onvoldoende gebleken. Nadere onderbouwing en verdere bespreking van dit deel van de vorderingen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , en het verweer daartegen, zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. Zij worden in dit gedeelte van hun vordering daarom niet-ontvankelijk verklaard. [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] kunnen hun vordering aan de burgerlijke rechter voorleggen.
Oordeel van de rechtbank t.a.v. schokschade
[benadeelde partij 1] was bij het incident aanwezig. Zij heeft gezien dat haar broer werd neergeschoten en vervolgens heeft ze geprobeerd de wond op zijn buik dicht te drukken en hem bij bewustzijn te houden door op hem in te praten. [benadeelde partij 2] was niet bij het schietincident aanwezig, maar zij werd vrijwel onmiddellijk bekend met het feit dat haar broer was neergeschoten. Enkele dagen later heeft [benadeelde partij 2] haar broer in het ziekenhuis geïdentificeerd, waar zij werd geconfronteerd met zijn gehavende lichaam, waaronder de schotwond in zijn nek. Zoals hiervoor overwogen is aannemelijk dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] een liefdevolle band met hun broer hadden. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte, door [slachtoffer 1] dood te schieten, ook onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] . De omstandigheden waaronder de doodslag op [slachtoffer 1] heeft plaatsgevonden en de confrontatie met deze daad dan wel de gevolgen daarvan zijn van dien aard dat moet worden aangenomen dat bij beide zussen een hevige emotionele schok teweeg is gebracht. Voorts leidt de rechtbank, anders dan de raadsman, uit de stukken af dat bij zowel [benadeelde partij 1] als [benadeelde partij 2] PTSS is vastgesteld als gevolg van de dood van [slachtoffer 1] en dat zij daarvoor in therapie zijn.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, stelt de rechtbank de door [benadeelde partij 1] geleden schokschade naar billijkheid vast op een bedrag van € 17.500,-. De rechtbank heeft bij de vaststelling van dit bedrag rekening gehouden met bedragen die rechters in (min of meer) vergelijkbare gevallen billijk hebben geacht. De door [benadeelde partij 2] gevorderde schokschade (ter hoogte van € 10.000,-) komt de rechtbank redelijk voor.
De conclusie is dat de vordering van [benadeelde partij 1] deels wordt toegewezen tot een bedrag van
€ 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 augustus 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening. Voor het overige is zij niet-ontvankelijk in haar vordering.
De vordering van [benadeelde partij 2] wordt deels toegewezen tot een bedrag van € 10.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening. Voor het overige is zij niet-ontvankelijk in haar vordering.
Benadeelde partijen [benadeelde partij 3] en [benadeeldepartij 4] , ouders van [slachtoffer 1]
Namens [benadeelde partij 3] (hierna: moeder), en namens [benadeeldepartij 4] (hierna: vader), is een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van de bewezenverklaarde doodslag, ter hoogte van ieder € 17.500,-. Namens moeder is ook vergoeding van materiële schade gevorderd, ter hoogte van in totaal € 10.485,20, samengesteld uit de kosten van lijkbezorging (ad € 4.371,20) en de kosten van een gedenksteen (ad € 6.114,-).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot toewijzing van beide, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De vorderingen zijn door de verdediging niet betwist.
Oordeel van de rechtbank
Gelet op het hierboven omschreven toetsingskader (artikel 6:108 lid 3 en lid 4 onder c BW, in combinatie met het Besluit) hebben moeder en vader allebei recht op een vergoeding van
€ 17.500,- aan affectieschade. Op grond van artikel 6:108 lid 2 BW heeft moeder ook recht op vergoeding van de kosten van lijkbezorging. Naar het oordeel van de rechtbank hangen de gevorderde kosten in verband met de gedenksteen zozeer daarmee samen dat deze kosten eveneens voor vergoeding in aanmerking komen. De door moeder geleden materiële schade bedraagt aldus in totaal: € 10.485,20.
De slotsom is dat de vordering van moeder zal worden toegewezen tot een bedrag van € 27.985,20, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 augustus 2023 met betrekking tot de affectieschade, vanaf 12 augustus 2023 met betrekking tot de kosten van lijkbezorging en vanaf 8 februari 2024 met betrekking tot de kosten in verband met de gedenksteen, tot aan de dag van de algehele voldoening.
De vordering van vader van € 17.500,- wordt toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 augustus 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Benadeelde partij [benadeelde partij 5] , grootmoeder van [slachtoffer 1]
Namens mevrouw [benadeelde partij 5] (hierna: [benadeelde partij 5] ), grootmoeder van [slachtoffer 1] , is affectieschade ter hoogte van € 17.500,- gevorderd, waarbij een beroep wordt gedaan op de hardheidsclausule.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering van [benadeelde partij 5] , te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
Volgens de raadsman kan het beroep van [benadeelde partij 5] op de hardheidsclausule niet slagen, omdat hetgeen zij heeft aangevoerd bij uitstek past bij de rol van een grootmoeder maar niet dusdanig bijzonder is om te kunnen spreken van een nauwe persoonlijke betrekking zoals door de wetgever bedoeld.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank neemt op basis van de overgelegde stukken aan dat [benadeelde partij 5] een goede en betrokken band met haar kleinzoon had. Zoals hiervoor besproken, is zo’n bijzondere band echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op de wettelijke hardheidsclausule. Van uitzonderlijke omstandigheden, zoals de wetgever bij het maken van de restcategorie voor ogen heeft gestaan en op grond waarvan [benadeelde partij 5] dan zou verschillen van andere personen die hun kleinzoon als gevolg van een misdrijf verliezen, is in deze zaak onvoldoende gebleken. Nadere onderbouwing en verdere bespreking van de vordering van [benadeelde partij 5] , en het verweer daartegen, zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. De vordering van [benadeelde partij 5] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kan haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Benadeelde partij [benadeelde partij 6] , vriendin van [slachtoffer 1]
Namens mevrouw [benadeelde partij 6] (hierna: [benadeelde partij 6] ), de vriendin van [slachtoffer 1] , is affectieschade ter hoogte van € 17.500,- gevorderd, waarbij een beroep wordt gedaan op de hardheidsclausule.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering van [benadeelde partij 6] , te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
Volgens de raadsman moet de vordering van [benadeelde partij 6] worden afgewezen, omdat de gestelde nauwe persoonlijke betrekking onvoldoende is onderbouwd.
Oordeel van de rechtbank
Gelet op de omschrijving in de wet, kan [benadeelde partij 6] niet worden aangemerkt als levensgezel met wie een duurzame gemeenschappelijk huishouding werd gevoerd. Het staat namelijk vast dat [benadeelde partij 6] en [slachtoffer 1] ten tijde van het delict niet samenwoonden. Uit de overgelegde stukken leidt de rechtbank af dat [benadeelde partij 6] en [slachtoffer 1] al enige tijd een relatie hadden, met ups en downs, waarbij de relatie ook wel eens is verbroken. Door [benadeelde partij 6] is aangevoerd dat er plannen waren om samen te gaan wonen, maar deze plannen zijn niet concreet onderbouwd. Uit de overgelegde stukken blijkt bijvoorbeeld niet dat zij en [slachtoffer 1] al serieus op zoek waren naar een gezamenlijke woning. Door de doodslag op [slachtoffer 1] is [benadeelde partij 6] haar vriend verloren, waardoor zij veel pijn en verdriet heeft. Zonder iets af te willen doen aan de relatie die [benadeelde partij 6] met [slachtoffer 1] heeft gehad, en hoe invoelbaar haar leed ook is, is de rechtbank van oordeel dat zij geen aanspraak kan maken op affectieschade op grond van de wettelijke hardheidsclausule. Van uitzonderlijke omstandigheden, zoals de wetgever bij het maken van de restcategorie voor ogen heeft gestaan en op grond waarvan [benadeelde partij 6] zou verschillen van anderen personen die hun geliefde vanwege een misdrijf verliezen, is in deze zaak onvoldoende gebleken. Nadere onderbouwing en verdere bespreking van de vordering van [benadeelde partij 6] , en het verweer daartegen, zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. De vordering van [benadeelde partij 6] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kan haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Benadeelde partij [slachtoffer 2] , slachtoffer van het incident
Namens de heer [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) is een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de verdachte ter hoogte van in totaal € 31.546,35, wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit heeft geleden. De gestelde materiële schade bestaat uit de volgende schadeposten:
gemiste VVHO-toelage van € 6.001,70;
gemiste aanvullende uitzendgratificatie van € 1.000,-;
gemiste VVHO-toelage van € 6.575,75;
gemiste vaartoelage van € 6.765,89;
gemiste havenvergoeding van € 351,-;
daggeldvergoeding ziekenhuisopname van € 279,-;
vergoeding huishoudelijke hulp van € 330,-; en
(beschadigde) kleding ad € 243,-.
De gestelde immateriële schade bedraagt € 10.000,-.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat de vordering van [slachtoffer 2] kan worden toegewezen tot een bedrag van € 30.546,34, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Volgens de officier van justitie moet de vordering voor het overige (de schadepost ‘gemiste aanvullende uitzendgratificatie’) worden afgewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat een beoordeling van de (beweerde) inkomstenderving een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen, zodat de vordering ter zake van deze schadeposten niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de gevorderde daggeldvergoeding ziekenhuisopname, de vergoeding voor huishoudelijke hulp en de immateriële schade. Volgens de raadsman moet er 40% worden afgeschreven op het gevorderde bedrag voor de kleding.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde materiële schade tot een bedrag van
€ 20.453,34 rechtstreeks voortvloeit uit het onder 2 bewezenverklaarde feit. Uit productie 4 bij de vordering blijkt dat [slachtoffer 2] vanwege zijn arbeidsongeschiktheid (ten gevolge van de poging doodslag) inkomsten heeft misgelopen ter hoogte van in totaal € 19.694,34 (de hierboven genoemde schadeposten 1, 3, 4 en 5). Deze vaststelling vergt geen onevenredige belasting van het strafgeding, omdat de gemiste toelagen en de gemiste havenvergoeding netto bedragen betreffen. De gevorderde bedragen met betrekking tot de ziekenhuisopname en huishoudelijke hulp zijn voldoende onderbouwd en dus toewijsbaar (in totaal € 609,-). Het gevorderde bedrag voor de kleding wordt, rekening houdend met afschrijving, gematigd tot
€ 150,-. Voor het overige wordt de vordering tot vergoeding van materiële schade afgewezen. Uit de stukken blijkt namelijk niet dat [slachtoffer 2] de aanvullende uitzendgratificatie (van € 1.000,-) zou hebben ontvangen als hij de geplande missies bij de Koninklijke Marine wel had kunnen doen.
De rechtbank is verder van oordeel dat aannemelijk is dat [slachtoffer 2] immateriële schade heeft ondervonden van het onder 2 bewezenverklaarde feit. Aangezien hem lichamelijk letsel is toegebracht komt deze schade op grond van artikel 6:106 onder b BW voor vergoeding in aanmerking. Uit de medische stukken blijkt dat de kogel in de borstkastwervels van [slachtoffer 2] terecht is gekomen en dat deze operatief moest worden verwijderd. Als gevolg van het kogelschot heeft [slachtoffer 2] onder meer een klaplong, een scheur in zijn lever, een gaatje in zijn middenrif, een (deels) verbrijzelde borstkastwervel en gehoorschade opgelopen. [slachtoffer 2] heeft langdurig moeten revalideren en hij is ook onder behandeling van een psycholoog gesteld. Voor het antwoord op de vraag welk bedrag billijk is als vergoeding van de geleden immateriële schade heeft de rechtbank gekeken naar de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor [slachtoffer 2] . Daarnaast is gekeken naar de bedragen aan immateriële schadevergoeding die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen. De rechtbank acht alles afwegend de gevorderde vergoeding van immateriële schade van € 10.000,- billijk.
De rechtbank zal, samenvattend, de vordering van [slachtoffer 2] toewijzen tot een bedrag van
€ 30.453,34, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 augustus 2023 (ten aanzien van de daggeldvergoeding in het ziekenhuis, de beschadigde kleding en de immateriële schade), vanaf 14 augustus 2023 (ten aanzien van de vergoeding huishoudelijke hulp) en vanaf 10 maart 2024 (ten aanzien van de gemiste toelages en vergoedingen), tot aan de dag van de algehele voldoening. Voor het overige deel zal de vordering worden afgewezen.
Benadeelde partij [benadeelde partij 7]
Namens mevrouw [benadeelde partij 7] (hierna: [benadeelde partij 7] ) is een vordering ingediend tegen de verdachte ter hoogte van in totaal € 3.029,43. Ter zitting heeft de raadsman toegelicht dat [benadeelde partij 7] als gevolg van de ten laste gelegde feiten schokschade heeft geleden, bestaande uit materiële schade (ad € 529,43) en immateriële schade (ad € 2.500,-).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering van [benadeelde partij 7] , te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De nauwe relatie tussen [benadeelde partij 7] en de slachtoffers is niet onderbouwd. De vordering moet daarom worden afgewezen of niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat nader onderzoek naar de gestelde (nauwe) relatie een onevenredige belasting van het strafproces oplevert.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat [benadeelde partij 7] getuige is geweest van het schietincident en dat zij eerste hulp aan [slachtoffer 2] heeft verleend door hem in de stabiele zijligging te leggen. Vervolgens is zij tegen [slachtoffer 2] blijven praten om hem bij bewustzijn te houden. [benadeelde partij 7] is bij hem gebleven totdat de marechaussee en de ambulance ter plaatse kwamen. Vanwege de confrontatie met de gevolgen van de schietpartij heeft [benadeelde partij 7] klachten ontwikkeld die volgens de GZ-psycholoog passen bij een PTSS. [benadeelde partij 7] is geruime tijd arbeidsongeschikt geweest en bij een psycholoog in therapie gegaan. Niet gebleken is dat [benadeelde partij 7] en [slachtoffer 2] een nauwe band hadden, wel dat zij (goede) bekenden van elkaar waren. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aard en ernst van de jegens [slachtoffer 2] gepleegde onrechtmatige daad en de wijze waarop [benadeelde partij 7] daarmee is geconfronteerd voldoende zwaarwegend om aan te nemen dat de verdachte ook onrechtmatig tegenover [benadeelde partij 7] heeft gehandeld. [benadeelde partij 7] heeft daardoor geestelijk letsel opgelopen.
De materiële schadepost (zorgkosten) is voldoende onderbouwd. De door [benadeelde partij 7] gevorderde schokschade (ter hoogte van € 2.500,-) komt de rechtbank billijk voor.
De vordering van [benadeelde partij 7] zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 3.029,43, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Benadeelde partij [benadeelde partij 8]
Namens mevrouw [benadeelde partij 8] (hierna: [benadeelde partij 8] ) is een vordering ingediend tegen de verdachte ter hoogte van in totaal € 3.094,98. Ter zitting heeft de raadsman toegelicht dat [benadeelde partij 8] als gevolg van de ten laste gelegde feiten schokschade heeft geleden, bestaande uit materiële schade (ad € 594,98) en immateriële schade (ad € 2.500,-).
Standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is [benadeelde partij 8] niet-ontvankelijk in haar vordering, omdat een nadere onderbouwing van haar stelling dat zij geconfronteerd is met de gevolgen van de ten laste gelegde feiten (bijvoorbeeld aan de hand van getuigenverklaringen), een onevenredige belasting van dit strafproces zou opleveren.
Standpunt van de verdediging
De nauwe relatie tussen [benadeelde partij 8] en de slachtoffers is niet onderbouwd. De vordering moet daarom worden afgewezen of niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat nader onderzoek naar de gestelde (nauwe) relatie een onevenredige belasting van het strafproces oplevert.
Oordeel van de rechtbank
[benadeelde partij 8] is geen getuige geweest van het schietincident, zij was op dat moment binnen in het café. De stelling dat zij vervolgens naar buiten is gerend en eerste hulp bij [slachtoffer 1] heeft verleend volgt niet uit het dossier en is niet met stukken onderbouwd. Bovendien is niet gebleken van een nauwe band tussen [benadeelde partij 8] en (één van) de slachtoffers. Gelet op deze omstandigheden kan, in het licht van de hiervoor genoemde gezichtspunten, niet worden vastgesteld dat de verdachte, door de doodslag op [slachtoffer 1] en/of de poging doodslag op [slachtoffer 2] , ook onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [benadeelde partij 8] .
Nadere onderbouwing en verdere bespreking van de vordering van [benadeelde partij 8] , en het verweer daartegen, zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. De vordering van [benadeelde partij 8] wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. Zij kan haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Benadeelde partijen [benadeelde partij 9] en [benadeelde partij 10]
Namens [benadeelde partij 9] (hierna: [benadeelde partij 9] ) is een vordering ingediend tegen de verdachte ter hoogte van in totaal € 2.866,66. Namens [benadeelde partij 10] (hierna: [benadeelde partij 10] ) is een vordering tegen de verdachte ingediend ter hoogte van in totaal € 12.637,50. Ter zitting heeft de raadsman toegelicht dat [benadeelde partij 9] en [benadeelde partij 10] als gevolg van de ten laste gelegde feiten schokschade hebben geleden, bestaande uit materiële schade en immateriële schade.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vorderingen van [benadeelde partij 9] en [benadeelde partij 10] niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat (onder meer) de gestelde confrontatie met de gevolgen van het schietincident onvoldoende is onderbouwd.
Standpunt van de verdediging
De verdediging betwist ten aanzien van beide vorderingen de gestelde nauwe relatie.
Oordeel van de rechtbank
[benadeelde partij 9] en [benadeelde partij 10] zijn naar eigen zeggen het café in gerend toen zij schoten hoorden. Daarna zouden zij naar buiten zijn gegaan en het slachtoffer hebben zien liggen. De duur en intensiteit van deze confrontatie is niet duidelijk geworden. Bovendien is niet gebleken van een nauwe band tussen de benadeelde partij en (één van) de slachtoffers. Gelet hierop kan, in het licht van de hiervoor genoemde gezichtspunten, niet worden vastgesteld dat de verdachte, door de doodslag op [slachtoffer 1] en/of de poging doodslag op [slachtoffer 2] , ook onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [benadeelde partij 9] dan wel [benadeelde partij 10] .
Nadere onderbouwing en verdere bespreking van de vorderingen van [benadeelde partij 9] en [benadeelde partij 10] , en het verweer daartegen, zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. De benadeelde partijen [benadeelde partij 9] en [benadeelde partij 10] worden daarom niet-ontvankelijk in hun vorderingen verklaard. Zij kunnen hun vordering aan de burgerlijke rechter voorleggen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen, ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding, steeds de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
Tot slot dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken. De tot op heden gemaakte kosten worden voor elke benadeelde partij begroot op nihil.
Samenloop schadevergoedingsmaatregelen
Aan de verdachte zijn meerdere schadevergoedingsmaatregelen opgelegd tot een totaalbedrag dat bij toepassing van de gebruikelijke toekenningsregels voor gijzeling de in artikel 60a van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 24c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht gestelde maximale termijn van 365 dagen te boven zou gaan. Om die reden heeft de rechtbank het aantal dagen gijzeling naar rato bepaald.

8.Vorderingen tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 20 december 2020 in de zaak met parketnummer 15-001357/22 heeft de politierechter van deze rechtbank de verdachte ter zake van vermogensdelicten veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden met een proeftijd van twee jaren, onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Bij arrest van 26 januari 2023 in de zaak met parketnummer 23-0000225/21 heeft het Gerechtshof Amsterdam de verdachte ter zake van (onder meer) vermogensdelicten veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met een proeftijd van drie jaren, onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat bovengenoemde voorwaardelijke straffen alsnog ten uitvoer worden gelegd.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de vorderingen tot tenuitvoerlegging van voornoemde voorwaardelijke straffen af te wijzen, omdat de in deze zaak ten laste gelegde feiten andersoortige feiten betreffen.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vorderingen te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank overweegt dat de verdachte weliswaar de hierboven genoemde algemene voorwaarden niet heeft nageleefd, maar ziet naast de oplegging van een hoge onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de hoofdzaak en gelet op het feit dat de voorwaardelijke straffen zijn opgelegd voor andersoortige feiten (vermogensdelicten), onvoldoende aanleiding om de gevorderde tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straffen te gelasten. De vorderingen tot tenuitvoerlegging zullen derhalve worden afgewezen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 36f, 45, 55, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
artikel 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4.2 vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
14 (veertien) jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 17.500,-en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 augustus 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan
[benadeelde partij 1], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde partij 1]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Indien de schadevergoedingsmaatregel niet volledig wordt voldaan, kan gijzeling worden toegepast met een totale maximumduur van 60 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 2]geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 10.000,-en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 augustus 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan
[benadeelde partij 1], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde partij 2]voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde partij 2]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 10.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Indien de schadevergoedingsmaatregel niet volledig wordt voldaan, kan gijzeling worden toegepast met een totale maximumduur van 34 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 3](moeder) geleden schade tot een bedrag van
€ 27.985,20,bestaande uit materiële en immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag aan immateriële schade zijnde een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 augustus 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 3] , voornoemd, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag aan materiële schade zijnde een bedrag van totaal € 10.485,20,-, waarover de wettelijke rente als volgt wordt bepaald,
over € 4.371,20,- (de kosten van lijkbezorging) vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 12 augustus 2023;
over € 6.6114,- (de kosten voor de gedenksteen) vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 8 februari 2024;
telkens tot aan de dag der algehele voldoening, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde partij 3](moeder) de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 27.985,20, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 augustus 2023 met betrekking tot de affectieschade, vanaf 12 augustus 2023 met betrekking tot de kosten van lijkbezorging en vanaf 8 februari 2024 met betrekking tot de kosten in verband met de gedenksteen, tot aan de dag van de algehele voldoening. Indien de schadevergoedingsmaatregel niet volledig wordt voldaan, kan gijzeling worden toegepast met een totale maximumduur van 96 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeeldepartij 4](vader) geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 17.500,-en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 augustus 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeeldepartij 4] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeeldepartij 4](vader) de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Indien de schadevergoedingsmaatregel niet volledig wordt voldaan, kan gijzeling worden toegepast met een totale maximumduur van 60 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 30.453,34,bestaande uit materiële en immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag aan immateriële schade zijnde een bedrag van € 10.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 augustus 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 2] , voornoemd, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag aan materiële schade zijnde een bedrag van totaal € 20.453,34,-, waarover de wettelijke rente als volgt wordt bepaald,
over € 429,- (de beschadigde kleding en daggeldvergoeding in het ziekenhuis) vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 augustus 2024;
over € 330,- (vergoeding huishoudelijke hulp) vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 augustus 2023;
over € 19.694,34 (gemiste toelages en vergoedingen) vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 maart 2024,
telkens tot aan de dag der algehele voldoening, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer 2]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 30.453,34, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 augustus 2023 (ten aanzien van de daggeldvergoeding in het ziekenhuis, de beschadigde kleding en de immateriële schade), vanaf 14 augustus 2023 (ten aanzien van de vergoeding huishoudelijke hulp) en vanaf 10 maart 2024 (ten aanzien van de gemiste toelages en vergoedingen), tot aan de dag van de algehele voldoening. Indien de schadevergoedingsmaatregel niet volledig wordt voldaan, kan gijzeling worden toegepast met een totale maximumduur van 104 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 7]geleden materiële en immateriële schade tot een bedrag van
€ 3.029,43en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 augustus 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 7] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde partij 7]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 3.029,43, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Indien de schadevergoedingsmaatregel niet volledig wordt voldaan, kan gijzeling worden toegepast met een totale maximumduur van 11 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde partij 5]niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde partij 6]niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde partij 8]niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde partij 9]niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde partij 10]niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de door de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 20 december 2020 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf in de zaak met parketnummer 15-001357/22.
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de door het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 26 januari 2023 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf in de zaak met parketnummer 23-0000225/21.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.J. Roos, voorzitter,
mrs. E.M. van Poecke en P. Reemst, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mrs. M. Altena en B.W. Buurman
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 september 2024.