ECLI:NL:RBNHO:2024:9807

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
10898491 \ CV EXPL 24-695
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van factuur en tegenvordering wegens gebrekkige uitvoering van werkzaamheden

In deze zaak heeft DHB Bouw B.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde] voor betaling van een factuur van € 8.822,41, die betrekking heeft op werkzaamheden aan een pand. [gedaagde] heeft de factuur betwist en een tegenvordering ingesteld van € 5.583,46 wegens gebrekkige uitvoering van het werk. De kantonrechter heeft vastgesteld dat partijen een mondelinge overeenkomst hebben gesloten, waarbij DHB op regiebasis zou factureren. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] niet voldoende heeft aangetoond dat er een richtprijs was afgesproken en dat de gefactureerde uren niet overeenkomen met de daadwerkelijk gewerkte uren. De kantonrechter heeft geoordeeld dat DHB de informatieplicht jegens [gedaagde] heeft geschonden, wat leidt tot gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst. Uiteindelijk is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 2.897,08, vermeerderd met wettelijke rente, en zijn de proceskosten gecompenseerd. De tegenvordering van [gedaagde] is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10898491 \ CV EXPL 24-695
Uitspraakdatum: 25 september 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap
DHB Bouw B.V.
gevestigd te Zandvoort,
eiseres in de zaak van de vordering,
gedaagde in de zaak van de tegenvordering,
verder te noemen: DHB,
gemachtigde: mr. K.R. Stephan (Tanger Advocaten)
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde in de zaak van de vordering,
eiser in de zaak van de tegenvordering,
verder te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. T.A.F.M. Mortier (ARAG Rechtsbijstand)

1.Het procesverloop

1.1.
DHB heeft bij dagvaarding van 20 januari 2024 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend.
1.2.
Op 3 september 2024 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
DHB heeft in augustus en september 2023 in opdracht en voor rekening van [gedaagde] werkzaamheden verricht aan het pand aan de [straat] [nummer] te [plaats]. Het werk betrof de verwijdering van houtrot en herstel van de gevel en het dak. In het pand is zowel de privéwoning van [gedaagde] als zijn onderneming ([bedrijf]) gevestigd.
2.2.
De eigenaren van meerdere (aangrenzende) panden aan de [straat] hebben eenzelfde opdracht aan DHB verstrekt. Op 11 juli 2023 heeft buurman ‘[betrokkene 1]’ in de groepsapp ‘Schilderen [straat]’ het volgende bericht gestuurd:
“[betrokkene 2] de timmerman is langs geweest. Per pand heeft hij de reparaties bekeken en foto’s gemaakt. Daar geeft hij een richtprijs per pand voor. Mocht er bij de reparatie verborgen gebreken naar boven komen, dan neemt hij contact op wat deze extra reparaties gaan kosten. Bedoeling is dat hij al over 2 weken begint. Ik ben positief gestemd.”
2.3.
Op 4 oktober 2023 heeft [gedaagde] een overzicht van de door DHB gewerkte uren ontvangen, uitgesplitst per dag en per werknemer.
2.4.
Op 10 oktober 2023 heeft [gedaagde] een factuur ontvangen van € 1.764,21 (inclusief btw) voor de gebruikte materialen. Op 18 oktober 2023 heeft [gedaagde] verzocht om deze factuur op naam van [bedrijf] te stellen. [gedaagde] heeft de factuur na de wijziging van de tenaamstelling voldaan.
2.5.
Op 11 oktober 2023 heeft [gedaagde] de volgende WhatsApp-berichten naar [betrokkene 3] (mede-eigenaar van DHB) verstuurd:
[10:33 uur]
“Hi [betrokkene 3], dank voor je antwoorden. Ik spreek niet over de buren en weet hun afspraken niet. Ik weet alleen dat alle buren nog nooit een spijker in de muur hebben geslagen en wellicht daardoor minder kritisch zijn, en ze hebben aanzienlijk andere bedragen. Het suggereert dat ik niet tevreden ben, echter ik ben alleen kritisch en wil graag weten wat waar gebruikt is. In een restaurant check je toch ook even de rekening toch?”
[11:11 uur]
“Wat me dwars zit is een stukje eerlijkheid. B.v. over het lood, ik weet dat [betrokkene 4] rest stukken heft mee genomen uit de loods (voor onder de ornamenten) zo zijn ze ook opgedeeld. Prima om te betalen en vind ik geen probleem, maar ik wil graag eerlijkheid. Het was geen rol. Er werd ook gesproken op donderdag ochtend 24 aug dat [betrokkene 4] niet kon komen omdat ie geen doorlaatbewijs had. Zat er woensdag 23 aug echter een op zijn raam geplakt. En [betrokkene 2] woont in het dorp. En zo zijn er nog wat meer dingen die niet geheel zuiver zijn/waren (doeken Nouvus van de steiger (niet door de storm), start datum (5 weken later, regen, andere klus etc.) Ornamenten niet eruit, niet de balken aftimmeren, faillissement niet bespreken. Nu de uren discussie/beelden. Verhouding 18mm/16mm Okourne wat niet klopt. Ik ben echt wel erg realistisch maar er zijn net te veel dingen die niet helemaal kloppen en dat wordt een grote berg, en dat levert dan ergernis op.”
2.6.
Op 8 november 2023 heeft [gedaagde] een factuur ontvangen van € 8.822,41 (inclusief btw) voor de gewerkte manuren. Deze factuur stond op naam van [bedrijf]. Op 10 november 2023 heeft [gedaagde] de juistheid van de gefactureerde arbeidsuren betwist, en heeft hij verzocht om de factuur op naam van M. [gedaagde] in privé te stellen.
2.7.
Op 13 november 2023 heeft DHB de tenaamstelling van de factuur gewijzigd, en nogmaals het urenoverzicht per dag en per medewerker aan [gedaagde] verstrekt.
2.8.
Op 24 november 2023 heeft [gedaagde] een ingebrekestelling aan DHB verstuurd wegens volgens [gedaagde] ondeugdelijk werk, uren die niet kloppen en niet afgesproken meewerk.
2.9.
Op 18 december 2023 heeft [gedaagde] een bedrag van € 4.425,57 voldaan op de derdengeldrekening van de gemachtigde van DHB.

3.De vordering

3.1.
DHB vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 8.822,41, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten, en te verminderen met het ontvangen bedrag van € 4.425,57. Daarnaast vordert zij veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
DHB legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat zij in opdracht en voor rekening van [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht. Ondanks herhaaldelijke betalingsherinneringen en sommaties heeft [gedaagde] de laatste factuur (ter zake van de gewerkte uren) tot op heden niet volledig voldaan.

4.Het verweer en de tegenvordering

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Hij voert aan dat partijen een richtprijs zijn overeengekomen, en dat DHB deze richtprijs (zonder waarschuwing) heeft overschreden. Het aantal gefactureerde manuren is bovendien veel te hoog, en komt niet overeen met de daadwerkelijk gewerkte uren.
4.2.
[gedaagde] vordert bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter DHB veroordeelt tot betaling van € 5.583,46. Hij legt aan de tegenvordering ten grondslag – kort weergegeven – dat het werk gebrekkig is uitgevoerd. DHB heeft geweigerd om de gebreken te herstellen en is daardoor in verzuim komen te verkeren. Hierdoor heeft [gedaagde] recht op vervangende schadevergoeding.

5.De beoordeling

de vordering
Welke prijsafspraak hebben partijen gemaakt?
5.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag wat zij zijn overeengekomen over de prijs die [gedaagde] aan DHB moet betalen voor de verrichtte werkzaamheden. Omdat partijen een mondelinge overeenkomst hebben gesloten, wordt de vraag wat partijen zijn overeengekomen bepaald door de betekenis die partijen over en weer aan elkaars verklaringen en uitlatingen daarover mochten toekennen en hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Volgens DHB is zij met [gedaagde] een (gereduceerd) uurtarief overeengekomen van € 47,50 exclusief btw. Daarbij heeft zij vooraf de inschatting gemaakt dat de werkzaamheden ongeveer 160 manuren zouden kosten (twee werknemers gedurende twee weken). [gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat DHB had toegezegd dat de werkzaamheden door twee werknemers binnen één week zouden worden uitgevoerd, wat neerkomt op 80 manuren. Daarnaast heeft DHB bij de totstandkoming van de overeenkomst een richtprijs genoemd van € 4.000,- tot € 4.500,-, aldus [gedaagde].
5.2.
Het voorgaande betekent dat partijen het erover eens zijn dat DHB op regiebasis zou factureren. Dat staat er niet aan in de weg dat daarnaast ook sprake kan zijn van een richtprijs, zoals [gedaagde] stelt. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [gedaagde], nu hij zich beroept op de rechtsgevolgen van het bestaan van een richtprijs, de stelplicht (en bewijslast) van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat partijen een richtprijs hebben afgesproken en wat deze richtprijs is. Het enkel noemen van een bedrag wil nog niet zeggen dat sprake is van een richtprijs als bedoeld in artikel 7:752 lid 2 BW. Een bedrag kan ook worden genoemd als globale prijs of geschatte prijs. Om sprake te kunnen zijn van een richtprijs moeten de werkzaamheden waarop de richtprijs betrekking heeft bij het maken van de afspraak bovendien voldoende gespecificeerd zijn.
5.3.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] er niet in is geslaagd om voldoende aannemelijk te maken dat partijen een richtprijs zijn overeengekomen. Anders dan het WhatsApp-bericht van buurman [betrokkene 1] (zie 2.2), zijn er geen aanwijzingen dat partijen een richtprijs zijn overeengekomen. Het is niet gebleken dat DHB daadwerkelijk een richtprijs per pand heeft gegeven en voor het pand van [gedaagde] een richtprijs van € 4.000,- tot € 4.500,- heeft genoemd. Bovendien heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd waar het gestelde bedrag van € 4.000,- tot € 4.500,- op is gebaseerd. Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te stellen dat de richtprijs is gebaseerd op de urenraming, geldt dat DHB voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op dat moment slechts over globale gegevens kon beschikken over de uit te voeren werkzaamheden, zodat dit niet meer betreft dan een globale (prijs)indicatie. Het was op dat moment immers nog niet te voorspellen hoeveel houtrot zich achter de balken van het pand zou bevinden. Bovendien is niet vast komen te staan welke urenraming DHB vooraf heeft gegeven.
Verantwoording van de kosten
5.4.
Omdat niet is komen vast te staan dat partijen een richtprijs hebben afgesproken, gaat de kantonrechter ervan uit dat partijen hebben afgesproken om (naast de materiaalkosten) af te rekenen op basis van de gewerkte uren. De factuur waarvan DHB betaling vordert, is gebaseerd op een totaal van 153,5 manuren. [gedaagde] heeft de juistheid van de gefactureerde manuren betwist. Hij heeft in dit verband gesteld dat hij het werk ter plaatse heeft kunnen volgen op de camera’s van zijn pand, en dat hij de werklieden niet voor het gefactureerde aantal uren heeft zien werken. Volgens [gedaagde] gingen de werklieden altijd via de steigertrap bij zijn pand naar het dak, omdat er geen andere toegang tot de steiger was. Volgens [gedaagde] blijkt uit zijn camerabeelden dat de werklieden van de gestelde 153,5 uur slechts 77 uur op locatie aanwezig zijn geweest. Tijdens deze uren waren de werklieden bovendien vaak andere dingen aan het doen, zoals croissantjes eten en kletsen, aldus [gedaagde].
5.5.
DHB heeft hiertegen aangevoerd dat er meerdere opgangen naar het dak waren, waaronder een steigertrap in de zijstraat. Volgens DHB hebben de werklieden voornamelijk van deze toegangsroute gebruik gemaakt om op het dak te komen. De camera’s van [gedaagde] staan bovendien niet naar boven gericht, zodat het niet mogelijk is om op de beelden te zien wat er op het dak gebeurt. Daarnaast is er ook voorbereidend werk in de loods verricht, zoals het op maat maken van materialen. Het pand van [gedaagde] had veel ornamenten, die met de hand nagemaakt moesten worden. DHB heeft ter verantwoording van de gewerkte uren een urenstaat per werknemer overgelegd.
5.6.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] de betwisting van de urenspecificatie onvoldoende heeft onderbouwd. DHB heeft betwist dat de steigertrap bij het pand van [gedaagde] de enige opgang naar het dak was omdat er een opgang in een zijstraat aan het begin van de rij woningen was. [gedaagde] heeft niet onderbouwd dat de opgang bij zijn pand de enige opgang was. Het valt daarom niet uit te sluiten dat er alternatieve manieren waren om het dak van het pand van [gedaagde] (via de andere woningen) te bereiken. Daarnaast is voldoende aannemelijk dat er (ook) in de werkplaats is gewerkt, bijvoorbeeld om de houten ornamenten na te maken. Daarom kan niet met zekerheid worden aangenomen dat de uren die op de camerabeelden te zien zijn, de enige gewerkte uren zijn. [gedaagde] heeft ook zijn stellingen dat hij met DHB heeft afgesproken dat DHB de voortgang van het werk met hem zou delen met urenoverzichten en foto’s via een app, en dat hij daar gedurende de werkzaamheden tevergeefs om heeft gevraagd, niet onderbouwd. Ook daar kan de kantonrechter dus niet vanuit gaan. DHB heeft aan haar verplichtingen voldaan door bij de factuur een urenoverzicht per dag en per werknemer aan [gedaagde] te verstrekken. Omdat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat DHB de werkzaamheden binnen die uren heeft uitgevoerd, moet [gedaagde] (het restant van) de factuur van DHB in beginsel betalen, behoudens het navolgende.
5.7.
De kantonrechter is van oordeel dat de vordering van DHB is gebaseerd op een overeenkomst tussen een handelaar en een consument, buiten de verkoopruimte. [1] De kantonrechter zal dat hierna verder uitleggen. Bij het sluiten van dergelijke overeenkomsten moet de handelaar voldoen aan de essentiële wettelijke (pre)contractuele informatieplichten [2] . Dit ter bescherming van de consument. De kantonrechter moet er ambtshalve op toezien dat die voorschriften worden nageleefd, dus ook als niet als verweer is gevoerd dat de handelaar zich niet aan de informatieplichten heeft gehouden. [3]
[gedaagde] heeft de overeenkomst met DHB gesloten als consument
5.8.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] de overeenkomst met DHB heeft gesloten als consument. DHB heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een overeenkomst met de eenmanszaak van [gedaagde], [bedrijf]. DHB heeft daarvoor verwezen naar de overgelegde correspondentie tussen partijen, waaruit blijkt dat [gedaagde] heeft gevraagd om de eerste factuur (ter zake van de materialen) op naam van zijn onderneming te zetten. Dat kan inderdaad een aanwijzing dat [gedaagde] de overeenkomst is aangegaan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Maar daar staat tegenover dat de factuur waarvan DHB nu betaling vordert, op verzoek van [gedaagde] juist op zijn naam in privé is gesteld. Bovendien is bepalend wat partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst mochten begrijpen uit elkaars verklaringen en gedragingen. DHB heeft niet gesteld en het is ook niet gebleken dat [gedaagde] bij het verstrekken van de opdracht aan DHB heeft gezegd dat hij de overeenkomst aanging namens zijn eenmanszaak. Uit het feit dat de werkzaamheden de privéwoning van [gedaagde] en zijn gezin betreffen, heeft DHB moeten begrijpen dat [gedaagde] de overeenkomst sloot als consument. Weliswaar is ook de onderneming van [gedaagde] gevestigd op het adres van zijn woning en houdt hij daar kantoor (op zolder), maar daarmee kan niet gezegd worden dat het zakelijke belang bij de overeenkomst overheerst. [4]
Er sprake van een overeenkomst buiten de verkoopruimte
5.9.
Er is sprake van een overeenkomst buiten de verkoopruimte, omdat uit de verklaringen van partijen over de totstandkoming van de overeenkomst volgt dat zij de afspraken over de opdracht hebben gemaakt in elkaars aanwezigheid (en in gelijktijdige aanwezigheid van de buren die ook de opdracht hebben verstrekt aan DHB) bij de woningen van [gedaagde] en zijn buren. DHB heeft daarbij het werk bekeken en vervolgens hebben partijen afspraken gemaakt over de prijs en de termijn waarbinnen de werkzaamheden zouden worden verricht. DHB heeft daarna geen offerte meer uitgebracht en ook anderszins hebben partijen hun afspraken niet schriftelijk vastgelegd. Weliswaar verschillen partijen van inzicht over de inhoud van de gemaakte afspraken en wie daarbij namens DHB wel of niet aanwezig waren, maar dat neemt niet weg dat partijen de overeenkomst (mondeling) in elkaars aanwezigheid hebben gesloten bij de woning van [gedaagde], en dus buiten de verkoopruimte van DHB.
DHB heeft niet voldaan aan essentiële informatieplichten
5.10.
De kantonrechter stelt vast dat DHB onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat zij heeft voldaan de informatieplicht van artikel 6:230m, aanhef en onder b, BW (de identiteit van de handelaar). Uit de stellingen van [gedaagde] volgt immers dat zij bij het sluiten van de overeenkomst kennelijk meende met Novus Bouw B.V. van doen te hebben, dat de werknemers aanvankelijk verschenen in werkkleding met als opdruk de naam Novus en de steigers waren bekleed met doeken van Novus. DHB heeft die stellingen niet gemotiveerd weersproken. Zij heeft bovendien niet gesteld dat zij bij het sluiten van de overeenkomst schriftelijk en in duidelijke en begrijpelijke taal aan [gedaagde] heeft kenbaar gemaakt met wie hij de overeenkomst sloot. Maar de kantonrechter zal daaraan geen gevolgen verbinden, omdat inmiddels [gedaagde] kennelijk heeft geaccepteerd dat DHB haar wederpartij is die de betaling van de openstaande factuur van haar kan vorderen.
5.11.
In artikel 6:230m, aanhef en onder e, BW staat dat de handelaar de consument op duidelijke en begrijpelijke wijze informatie moet geven over de totale prijs van de zaken of diensten, met inbegrip van alle belastingen, of, als door de aard van de zaak of de dienst de prijs redelijkerwijs niet vooraf kan worden berekend, de manier waarop de prijs moet worden berekend. Vast staat dat DHB enkel mondeling met [gedaagde] over haar uurtarief en het aantal te verwachten uren dat aan de werkzaamheden zou worden besteed, heeft gesproken. Zij heeft die prijsafspraken nadien niet schriftelijk aan [gedaagde] bevestigd. Daarmee heeft DHB de informatieplicht van artikel 6:230m, aanhef en onder e, BW geschonden. Dat is mede de oorzaak van het verschil van inzicht dat partijen nu hebben over de afgesproken prijs en het geschil over de factuur van DHB.
5.12.
In artikel 6:230m, aanhef en onder g, BW staat dat de handelaar de consument op duidelijke en begrijpelijke wijze informatie moet geven over - onder meer - de termijn waarbinnen de handelaar zich verbindt de diensten te verlenen. Partijen hebben gesproken over de termijn waarbinnen DHB de afgesproken werkzaamheden zou verrichten, maar zij verschillen van inzicht wanneer het werk klaar zou zijn. Ook dat heeft bijgedragen aan het geschil over de factuur van DHB, omdat [gedaagde] kennelijk een andere verwachting had over het aantal uren dat DHB aan het werk zou besteden. Vast staat dat DHB niet schriftelijk aan [gedaagde] heeft bevestigd binnen welke termijn hij de werkzaamheden zou uitvoeren. Daarmee heeft DHB ook de informatieplicht van artikel 6:230m, aanhef en onder g, BW geschonden.
5.13.
Nu niet is gesteld en gebleken dat aan [gedaagde] een papieren afschrift van een ondertekende overeenkomst is verstrekt of een bevestiging op papier van de (mondelinge) overeenkomst, is naar het oordeel van de kantonrechter niet voldaan aan artikel 6:230t lid 2 BW.
Wat zijn hiervan de gevolgen?
5.14.
De kantonrechter moet aan de schending van de informatieplichten gevolgen verbinden door passende maatregelen te nemen die de consument effectieve rechtsbescherming bieden. Die maatregelen moeten doeltreffend, afschrikwekkend en evenredig zijn. [5]
5.15.
In deze zaak heeft DHB de essentiële precontractuele informatieplicht(en) zoals opgenomen in artikel 6:230m lid 1 onder e en g BW geschonden. Daarnaast heeft zij de contractuele informatieplicht van artikel 6:230t lid 2 BW geschonden. De kantonrechter zal daarom de overeenkomst gedeeltelijk vernietigen, te weten voor 25% van de door [gedaagde] oorspronkelijk verschuldigde hoofdsom (de factuur van € 8.822,41).
De kantonrechter zal de vorderingen van DHB gedeeltelijk toewijzen
5.16.
Uit het voorgaande volgt dat van de oorspronkelijke hoofdsom van € 8.822.41 [gedaagde] een bedrag aan DHB verschuldigd is van (0,75 x € 8.822,41 =) € 6.616,81.
5.17.
DHB vordert daarnaast vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De buitengerechtelijke kosten zijn verschuldigd over de hoofdsom na gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst (de hoofdsom van € 6.616,81). Nadat de veertiendagenbrief aan [gedaagde] is verstuurd op 1 december 2023 heeft [gedaagde] op 18 december 2023 een bedrag van
€ 4.425,57 voldaan. Deze deelbetaling strekt eerst in mindering op de buitengerechtelijke kosten. [6]
5.18.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom
6.616,81
- buitengerechtelijke incassokosten
705,84
+
totaal
7.322,65
- betalingen
4.425,57
-/-
Totaal
2.897,08
5.19.
DHB heeft verder gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot betaling van (primair) de wettelijke handelsrente. [7] In het voorgaande heeft de kantonrechter geoordeeld dat [gedaagde] de overeenkomst met DHB heeft gesloten als consument. Dat betekent dat geen sprake is van een handelsovereenkomst. De kantonrechter zal daarom de wettelijke rente [8] toewijzen.
5.20.
DHB heeft de wettelijke rente gevorderd over de oorspronkelijke hoofdsom van
€ 8.822,41 vanaf 18 oktober 2023 tot aan de dag van volledige betaling. DHB heeft daarnaast gevorderd na optelling van de oorspronkelijke hoofdsom met rente en kosten het totaalbedrag te verminderen met de deelbetaling door [gedaagde] van € 4.425,57.
5.21.
De deelbetaling strekt, na de buitengerechtelijke kosten, in mindering op de verschenen rente. [9] Die wettelijke rente is alleen verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is, dus tot de dag van de deelbetaling, waarna [gedaagde] de wettelijke rente verschuldigd is over de resterende hoofdsom. DHB heeft niet inzichtelijk gemaakt welke rente is verschenen tot de dag van de deelbetaling en welke rente is verschenen tot de dagvaarding. De kantonrechter kan daarom ook niet vaststellen in hoeverre de deelbetaling in mindering strekt op de verschenen rente. De kantonrechter zal daarom de wettelijke rente toewijzen vanaf de dag van de dagvaarding (20 januari 2024).
5.22.
De kantonrechter zal de proceskosten tussen partijen compenseren, omdat een deel van de vordering van DHB zal worden afgewezen. Dat betekent dat beide partijen de eigen proceskosten moeten betalen.
de tegenvordering
5.23.
[gedaagde] vordert schadevergoeding, omdat DHB volgens hem het werk gebrekkig heeft uitgevoerd.
5.24.
Partijen zijn het erover eens dat er (hetzij op 12 september 2023 volgens DHB, hetzij op 4 oktober 2023 volgens [gedaagde]) een oplevering heeft plaatsgevonden, doordat DHB en [gedaagde] samen op de steiger voor de woning van [gedaagde] het werk hebben bekeken en DHB daarbij aan [gedaagde] heeft kenbaar gemaakt dat de werkzaamheden gereed waren. De vraag die voorligt, is of [gedaagde] kan worden geacht daarmee het werk te hebben aanvaard. [10] De kantonrechter is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Dat betekent dat DHB is ontslagen van de aansprakelijkheid voor gebreken die [gedaagde] op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken. [11] De kantonrechter zal dat hierna verder uitleggen.
5.25.
Volgens [gedaagde] is het afgeleverde werk langzaam maar zeker diverse gebreken gaan vertonen. Volgens [gedaagde] heeft hij DHB op 4 oktober 2023, toen partijen samen op de steiger hebben gestaan, DHB op de gebreken in het werk gewezen. Dat hij het niet eens was met de kwaliteit van het afgeleverde werk, blijkt volgens [gedaagde] ook uit de WhatsApp-berichten van 11 oktober 2023 (zie 2.5). [gedaagde] stelt zich dan ook op het standpunt dat hij het werk bij de oplevering van 4 oktober 2023 niet heeft aanvaard.
5.26.
DHB heeft hiertegen aangevoerd dat zij op 12 september 2023 in de groepsapp met alle buren heeft aangegeven dat het werk klaar was, en dat zij de facturen zou gaan opmaken. Het had [gedaagde] op dat moment of korte tijd later duidelijk kunnen en moeten zijn dat het werk was voltooid. Het lag op dat moment dan ook op de weg van [gedaagde] om het werk binnen een redelijke termijn te keuren en vervolgens te aanvaarden of weigeren. Dit heeft [gedaagde] niet gedaan. De reden dat DHB op 4 oktober 2023 bij [gedaagde] langs is geweest, was omdat [gedaagde] het niet eens was met de stellingen van DHB ten aanzien van de hoeveelheid gebruikte materialen en gewerkte uren. Er is op dat moment niet gesproken over gebreken aan het werk. Bovendien heeft [gedaagde] het werk korte tijd daarna in gebruik genomen door schilderwerkzaamheden te laten verrichten door derden, aldus DHB.
5.27.
De kantonrechter stelt vast dat de eerste (schriftelijke) klacht van [gedaagde] over de kwaliteit van het afgeleverde werk dateert van 24 november 2023. Het is, mede gelet op het gemotiveerde verweer door DHB, niet gebleken dat [gedaagde] DHB eerder op de (vermeende) gebreken heeft gewezen. [gedaagde] heeft meer in het bijzonder geen onderbouwing gegeven van zijn stelling dat hij op 4 oktober 2023 DHB ter plaatse op gebreken in het werk heeft gewezen. DHB heeft dat gemotiveerd betwist. Ook uit de WhatsApp-berichten van [gedaagde] van 11 oktober 2023 blijkt niet dat [gedaagde] het werk heeft geweigerd onder aanwijzing van de concrete gebreken. [gedaagde] laat in die berichten weliswaar weten kritisch te zijn, maar uit de berichten volgt ook dat hem daarbij met name gaat om de factuur en het aantal gedeclareerde uren. Daar komt bij dat [gedaagde] het werk in de tussentijd in gebruik heeft genomen. Om die reden wordt [gedaagde] geacht het werk stilzwijgend te hebben aanvaard. DHB is derhalve niet langer aansprakelijk voor gebreken die [gedaagde] op het moment van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken. Met zijn brief van 24 november 2023 waarin hij alsnog aanvoert welke gebreken er volgens hem in het werk zijn en hij DHB in gebreke stelt, was [gedaagde] daarom te laat. [gedaagde] heeft ook niet gesteld dat hij deze gebreken ten tijde van de oplevering niet had kunnen zien.
5.28.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [gedaagde] zal afwijzen.
5.29.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde], omdat hij ongelijk krijgt. De kantonrechter zal het salaris van de gemachtigde van DHB gelet op de samenhang tussen de vordering van DHB en tegenvordering van [gedaagde] op nihil stellen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan DHB te betalen een bedrag van € 2.897,08, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 20 januari 2024 tot de dag van volledige betaling;
6.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst de vordering voor het overige af;
de tegenvordering
6.5.
wijst de vordering af;
6.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van DHB vaststelt op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit, kantonrechter en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Artikel 6:230g lid 1 onder f BW
2.Artikel 6:230m lid 1, aanhef en onder a, b, c, e, f, g, h, o en p, BW
3.Hoge Raad 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1677
4.Overweging 17 bij Richtlijn 2011/83 EU; TK 2012/13, 33520, nr 3, p. 15.
5.Hoge Raad 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1677
6.Artikel 6:44 lid 1 BW
7.Artikel 6:119a BW
8.Artikel 6:119 BW
9.Artikel 6:44 lid 1 BW
10.Artikel 7:758 lid 1 BW
11.Artikel 7:758 lid 3 BW