In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, gaat het om een geschil tussen een aannemer en zijn opdrachtgever over de hoogte van de in rekening gebrachte prijs voor graafwerkzaamheden. De aannemer heeft het werk op regiebasis uitgevoerd zonder vooraf een richtprijs te geven. De opdrachtgever betwist de redelijkheid van de in rekening gebrachte prijs, maar de kantonrechter oordeelt dat de opdrachtgever het resterende bedrag van de openstaande factuur moet betalen, vermeerderd met rente en kosten.
De procedure begon met een dagvaarding op 22 april 2024, gevolgd door een mondeling antwoord op 5 juni 2024 en een tussenvonnis op 19 juni 2024. Tijdens de zitting op 5 september 2024 hebben de gedaagden een wrakingsverzoek ingediend, dat op 9 september 2024 ongegrond werd verklaard. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagden de aannemer opdracht hebben gegeven voor de graafwerkzaamheden en dat de factuur van € 7.268,14 inclusief btw is verzonden op 10 april 2023. De gedaagden hebben een deel van het bedrag betaald, maar blijven in geschil over het resterende bedrag.
De kantonrechter concludeert dat er geen vooraf afgesproken prijs was en dat de aannemer recht heeft op een redelijke prijs. De gedaagden hebben niet voldoende onderbouwd dat de prijs buitensporig is. De kantonrechter wijst de vordering van de aannemer toe en veroordeelt de gedaagden tot betaling van het resterende bedrag, inclusief rente en incassokosten. De proceskosten worden ook aan de gedaagden opgelegd, die in het ongelijk zijn gesteld. Het vonnis is uitgesproken op 2 oktober 2024.