In deze zaak vorderde de passagier compensatie van de vervoerder, Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft, vanwege een vertraging van meer dan drie uur op zijn vlucht van Amsterdam naar Teheran via Frankfurt op 20 december 2022. De passagier had een vervoersovereenkomst met de vervoerder en stelde dat hij recht had op een compensatie van € 600,00 op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder voerde aan dat er sprake was van buitengewone omstandigheden die de vertraging veroorzaakten, namelijk slechte weersomstandigheden en opschorting van de grondafhandelingscapaciteit. De kantonrechter oordeelde echter dat de buitengewone omstandigheden in een zodanig ver verband stonden met de vlucht dat doorwerking niet meer redelijk was. De kantonrechter stelde vast dat de vervoerder onvoldoende had aangetoond dat hij alle mogelijke opties had uitgeput om de vlucht uit te voeren. De vordering tot betaling van de hoofdsom werd toegewezen, evenals de wettelijke rente over dit bedrag. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat de passagier niet had aangetoond dat de verrichte werkzaamheden meer omvatten dan gebruikelijke incassohandelingen. De proceskosten werden toegewezen aan de passagier, en de kantonrechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.