ECLI:NL:RBNHO:2024:9103

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 augustus 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
AWB-23_1013
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Tozo-uitkering met betrekking tot inkomen en inlichtingenplicht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van de Tozo-uitkering over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Verheij, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, dat op 5 augustus 2022 de Tozo-uitkering heeft ingetrokken en een bedrag van € 19.035,42 heeft teruggevorderd. Na een herberekening is dit bedrag verlaagd naar € 6.763,52. Eiser betwist de schending van de inlichtingenplicht en stelt dat hij geen omzet heeft gemaakt, waardoor hij niets hoeft terug te betalen.

De rechtbank overweegt dat de Tozo-uitkering is gebaseerd op de Participatiewet, waarbij het inkomen per kalendermaand wordt vastgesteld. De rechtbank wijst erop dat de wetgever heeft gekozen voor deze systematiek en niet voor de jaarsystematiek van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. De rechtbank concludeert dat de herziening en terugvordering van de Tozo-uitkering door verweerder op juiste gronden zijn uitgevoerd, waarbij voldoende belangenafweging is gemaakt. Eiser heeft geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het eerdere besluit, waardoor het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het beroep tegen het laatste besluit wordt ongegrond verklaard, en verweerder wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten en het vergoeden van het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/1013

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Verheij),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder
(gemachtigde: J. Ockers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van de over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 verstrekte uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo).
1.1.
Met het besluit van 5 augustus 2022 heeft verweerder de Tozo-uitkering ingetrokken en een bedrag van € 19.035,42 teruggevorderd.
1.2.
Met het besluit op bezwaar van 18 oktober 2022 is verweerder bij dat besluit gebleven. Onder intrekking van dit besluit heeft verweerder op 23 december 2022 de bezwaren alsnog deels gegrond verklaard (bestreden besluit 1).
Verweerder heeft een herberekening gemaakt en aan de hand daarvan het terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 6.763,52.
1.3.
Verweerder heeft hangende beroep op 19 juni 2024, onder intrekking van het besluit van 23 december 2022, een nieuw besluit op bezwaar genomen (het bestreden besluit 2). Verweerder herziet het recht op uitkering over de perioden 1 april 2020 tot en met 30 september 2020, 1 november 2020 tot en met 30 november 2020, 1 januari 2021 tot en met 31 januari 2021 en 1 juni 2021 tot en met 30 september 2021 en vordert een bedrag terug van € 3.832,63.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juli 2024 op zitting behandeld. Partijen zijn, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht de Tozo-uitkeringen heeft herzien en in verband daarmee heeft teruggevorderd. De rechtbank overweegt als volgt.
3. Eiser heeft te kennen gegeven het nog steeds niet eens te zijn met het bedrag dat wordt teruggevorderd. Eiser betwist de inlichtingenplicht te hebben geschonden. Hij handhaaft zijn standpunt dat hij helemaal niets hoeft terug te betalen, omdat uit de verlies- en winstrekeningen blijkt dat hij helemaal geen omzet heeft gemaakt en niets heeft verdiend. De kosten waren hoger dan de Tozo-uitkering.
Vaststelling inkomen
4. De Tozo is gebaseerd op de Participatiewet (Pw) en wordt ook conform die wet uitgekeerd. In de Pw staat dat de bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. Dat geldt ook voor de Tozo. Uitgangspunt bij het vaststellen van het inkomen is het inkomensbegrip van artikel 32, eerste lid, van de Pw.
5. De rechtbank wijst erop dat de wetgever er expliciet voor heeft gekozen om de systematiek die geldt voor de Pw (dus de vaststelling per kalendermaand) te volgen en juist niet de jaarsystematiek van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). De rechtbank wijst hierbij op de Nota van Toelichting (NvT) bij de totstandkoming van de Tozo (Deel 1, algemene toelichting, Hoofdstuk 2, paragraaf 2.2 Inkomen) [1] . Ook wijst de rechtbank op de NvT, onder de artikelsgewijze toelichting, bij artikel 6 van de Tozo [2] . Zie verder de Handreiking Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandig Ondernemers (pagina 30).
6. Van belang is dus het inkomen van eiser over de kalendermaanden waarin hij een beroep heeft gedaan op bijstand op grond van de Tozo. Het gaat dus niet om het totaalplaatje. De beroepsgrond die hierop ziet slaagt daarom niet.
Herziening en terugvordering
7. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het laatste besluit aan de herziening en de terugvordering geen schending van de inlichtingenplicht ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft de herziening gebaseerd op artikel 54, derde lid (tweede volzin) en de terugvordering op artikel 58, tweede lid onder a Pw.
8. De herziening en de terugvordering op basis van deze artikelen betreft een discretionaire bevoegdheid, met beleidsruimte voor verweerder. Dat heeft wel tot gevolg dat verweerder een deugdelijke belangenafweging moet maken die uit het besluit ook kenbaar moet blijken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het nemen van het (laatste) bestreden besluit voldoende kenbaar de belangen in deze zaak heeft afgewogen en daarom op juiste gronden is overgegaan tot herziening en terugvordering.

Conclusie en gevolgen

9. Verweerder heeft in het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 ingetrokken. Omdat gesteld, noch gebleken is dat eiser nog belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1, zal de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren.
10. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2.
11. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, wordt ongegrond verklaard.
12. De rechtbank constateert dat eiser wel terecht beroep heeft moeten instellen tegen het bestreden besluit 1. Daarin ziet de rechtbank aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eiser als gevolg van het bestreden besluit 1 gemaakte proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 875,00, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Tevens ziet de rechtbank grond verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,00 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 875,00 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.NvT bij de Tozo, Staatsblad 2020, 118, pag. 12
2.NvT bij de Tozo, Staatsblad 2020, 118, pag. 34 en 35