ECLI:NL:RBNHO:2024:8979

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
10830991 CV EXPL 23-7942
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om medehuurderschap op basis van onvoldoende financiële verwevenheid en mantelzorgrelatie

In deze zaak vorderden [eiser 1] en [eiser 2] dat [eiser 2] met ingang van de datum van het vonnis medehuurder zou worden van de woning die [eiser 1] huurde van Ymere. De kantonrechter heeft op 4 september 2024 uitspraak gedaan in de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem. De procedure volgde op een verzoek van [eiser 1] en [eiser 2] aan Ymere om het medehuurderschap toe te kennen, wat door Ymere was afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zoals vereist volgens artikel 7:267 BW. De rechter stelde vast dat hoewel [eiser 2] zorgde voor [eiser 1] als mantelzorger, dit niet voldeed aan de vereisten voor medehuurderschap. De kantonrechter benadrukte dat de financiële verwevenheid tussen de partijen onvoldoende was aangetoond. De vordering werd afgewezen, en [eiser 1] en [eiser 2] werden in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van zowel objectieve als subjectieve factoren bij de beoordeling van een gemeenschappelijke huishouding.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: 10830991 \ CV EXPL 23-7942
Vonnis van 4 september 2024
in de zaak van

1.[eiser 1],

te [plaats],
2.
[eiser 2],
te [plaats],
eisende partijen,
hierna te noemen: [eiser 1] en [eiser 2],
gemachtigde: mr. C.L. Mens,
tegen
STICHTING YMERE,
te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Ymere,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de mondelinge behandeling van 12 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] huurde met zijn vrouw mevrouw [betrokkene] sinds 16 juni 1990 van Ymere de woning aan het adres [adres] te [plaats] (verder: de woning). Hun beider dochter [eiser 2] en [eiser 1] staan sinds 9 augustus 1990 onafgebroken ingeschreven op het adres van de woning. [eiser 2] staat sinds januari 2014 bij Woningnet ingeschreven als alleenstaand woningzoekende.
2.2.
In 2018 is mevrouw [betrokkene] ernstig ziek geworden. Op 2 juli 2023 is zij overleden en heeft [eiser 1] de huur alleen voortgezet.
2.3.
[eiser 1] heeft al meer dan tien jaar last van gezondheidsklachten en is afhankelijk van de dagelijkse zorg en begeleiding van [eiser 2]. [eiser 2] zorgde in het verleden ook voor haar moeder. Zij is als mantelverzorgster geregistreerd bij Mantelzorg & Meer. [eiser 2] werkt daarnaast vanuit de woning als telefonisch adviseur.
2.4.
De woning is een eengezinswoning met drie slaapkamers. [eiser 2] slaapt op zolder en heeft een slaapkamer exclusief in gebruik als werkkamer. [eiser 1] slaapt op de eerste verdieping. Zij delen het gebruik van de woonkamer en de keuken.
2.5.
[eiser 1] zorgt voor betaling van de huur, vaste lasten en gemeentelijke belastingen.
2.6.
[eiser 2] verdient met haar werkzaamheden ongeveer € 2.100,00 netto en heeft onder vermelding “kostgeld” maandelijks wisselende bedragen overgemaakt aan [eiser 1].
2.7.
Op 13 oktober 2023 hebben [eiser 1] en [eiser 2] een verzoek bij Ymere ingediend om aan [eiser 2] het medehuurderschap toe te wijzen. Op 16 oktober 2023 heeft Ymere heeft verzoek afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen te bepalen dat [eiser 2] met ingang van de datum vonnis medehuurder zal zijn van de woning.
3.2.
Ymere betwist de vordering en voert aan dat geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouden zoals vereist in artikel 7:267 BW maar van een mantelzorg relatie.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt voorop dat duidelijk is dat [eiser 1] en [eiser 2] het samen zeer fijn hebben en zeer aan elkaar gehecht zijn. Het beeld is dat van een liefhebbende dochter die vanuit haar hart voor haar [eiser 1] zorgt en eerder voor haar moeder heeft gezorgd, en van een zeer dankbare en liefhebbende [eiser 1]. De kantonrechter moet het verzoek echter beoordelen aan de hand van de specifieke vereisten die de wet stelt om medehuurderschap toe te kunnen kennen.
4.2.
Volgens artikel 7:268 BW kan een verzoek om medehuurder te worden alleen worden afgewezen als de samenwoner I) niet gedurende twee jaar zijn hoofdverblijf heeft en geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, II) als blijkt dat blijkt dat de vordering kennelijk slechts de strekking de samenwoner de positie van huurder te verschaffen of III) als de samenwoner vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor betaling van de huur.
4.3.
Ymere betoogt alleen dat geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Dat betekent dat op [eiser 1] en [eiser 2] de last rust voldoende feiten en omstandigheden te stellen ter onderbouwing van hun standpunt dat aan het vereiste van een duurzame gemeenschappelijke huishouding is voldaan.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd, zoals het feitelijk gebruik van de woning door de huurder en de medebewoner en de omstandigheid dat zij al dan niet (1) gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, (2) gezamenlijk (of op grond van een afgesproken verdeling) huishoudelijke taken verrichten, (3) gezamenlijk de maaltijden bereiden en gebruiken, (4) gezamenlijk invulling geven aan vrije tijd en (5) gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer.
Of sprake is van een duurzame huishouding wordt bepaald door objectieve factoren als de duur van de samenwoning en door subjectieve factoren als de bedoeling van betrokkenen en voorts door alle omstandigheden van het geval. Van belang zijn de bedoelingen van partijen voor de toekomst, in welke mate die plannen zijn geëffectueerd en welke onderlinge uitwisseling plaatsvond.
Tot de in aanmerking te nemen factoren behoort in dit geval nog dat [eiser 2] een volwassen kind is van [eiser 1], wat betekent dat er bijzondere omstandigheden moeten bestaan die ertoe hebben doen besluiten om, wat anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken (vgl. HR 12 maart 1982, ECLI:NL:HR1982:AG4340).
4.5.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben aangevoerd dat de huishoudelijke taken worden verdeeld al naar gelang van fysieke belastbaarheid van [eiser 1]. [eiser 2] kookt meestal en zij nuttigen de maaltijden gezamenlijk, sociale activiteiten worden samen ondernomen. Verder voeren [eiser 1] en [eiser 2] aan dat [eiser 1] de vaste kosten betaalt en [eiser 2] maandelijks kostgeld en regelmatig boodschappen betaalt. [eiser 2] heeft ter zitting toegelicht dat zij nooit heeft overwogen om het huis uit te gaan en dat zij zich alleen uit oogpunt van zekerheid als woningzoekende heeft ingeschreven.
4.6.
Ymere heeft hier tegenin gebracht dat het gebruikelijk is voor een inwonend kind bij te dragen in de kosten, maar dat dit op zichzelf niet duidt op de vereiste gemeenschappelijkheid omdat daarvoor een mate van financiële verwevenheid is vereist die niet is gebleken. Volgens Ymere blijkt uit niets dat [eiser 1] en [eiser 2] hebben besloten samen oud te worden; er lijkt eerder sprake te zijn van een mantelzorgrelatie.
4.7.
De kantonrechter overweegt als volgt. De gestelde verdeling van de huishoudelijke taken en het ondernemen van sociale activiteiten zijn voldoende onderbouwd, mede gelet op de gezondheid van [eiser 1]. Er moet echter ook sprake zijn van enige financiële verwevenheid en dat kan niet worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat [eiser 1] de huur, de vaste lasten en de gemeentelijke belastingen betaalt en dat [eiser 2] een financiële bijdrage levert. [eiser 1] en [eiser 2] hebben onvoldoende inzicht gegeven in de totale kosten van de huishouding en de kosten van levensonderhoud en hebben niet gesteld dat zij over ieders bijdrage vaste afspraken hebben gemaakt. De bewijsstukken die [eiser 1] en [eiser 2] hebben overgelegd bieden overigens geen steun voor hun standpunt. De omstandigheid dat [eiser 1] geen huurtoeslag ontvangt en het feit dat [eiser 1] en [eiser 2] gezamenlijk een overlijdensverzekering hebben afgesloten duiden niet op een gemeenschappelijke huishouding. Uit de bankafschriften kan niet worden afgeleid dat sprake is van uitgaven voor een gemeenschappelijke huishouding.
4.8.
De enkele omstandigheid dat een kind na het meerderjarig worden nog bij haar ouders blijft wonen, brengt niet mee dat zij een duurzame huishouding voeren, omdat in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Het kind wordt immers geacht op enig moment uit te vliegen. [eiser 2] heeft ter zitting toegelicht dat zij nooit heeft overwogen om uit huis te gaan. Dat duidt niet op een besluit tot het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, maar op voortzetting van de inwoning van een kind bij de ouder. [eiser 1] en [eiser 2] hebben in de stukken uitgebreid benadrukt dat de gezondheid van [eiser 1] dusdanig is dat hij afhankelijk is van de zorg van [eiser 2] als mantelzorger. Het verrichten van mantelzorg is geen bijzondere omstandigheid die duidt op een besluit tot het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
4.9.
Alles overwegende komt het de kantonrechter dan ook tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat [eiser 1] en [eiser 2] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren. De vordering van [eiser 1] en [eiser 2] zal daarom worden afgewezen.
4.10.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van Ymere worden begroot op:
- salaris gemachtigde
164,00
(2,00 punten × € 82,00)

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] af,
5.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten van € 164,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser 1] en [eiser 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. Koenis en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2024.