Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt en oordeelt als volgt.
Ontvankelijkheid van het beroep
3. Wijlen [naam 1] is op 4 april 2023 overleden. Eiser, echtgenoot van wijlen [naam 1] , bewindvoerder en mentor heeft – gemotiveerd - aangevoerd niet te kunnen beschikken over een verklaring van erfrecht, maar wenst het beroep voort te zetten. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat eiser belanghebbende is.
Beginselen van behoorlijk bestuur
4. De rechtbank stelt voorop dat aan wijlen [naam 1] geen zorg is onthouden, zoals ook volgt uit de primaire besluiten van 14 januari 2021. Hoewel de verlengingsaanvragen en het verzoek zijn afgewezen, heeft verweerder beklemtoond dat wijlen [naam 1] nog steeds recht op zorg had en om hulp kon vragen voor een passende oplossing. Voor zover de beroepsgronden hierop zien (schending van de zorgplicht, onder 3.2.4 van het beroepschrift) falen deze dan ook.
5. Voorts volgt uit de primaire besluiten dat eiser herhaaldelijk, bij brieven van 29 oktober 2020 en 19 november 2020 is verzocht om het geven van een nadere toelichting, die is uitgebleven. De beroepsgrond (onder 3.2.1., 3.2.2. en 3.2.3. van het beroepschrift) dat de primaire besluiten niet binnen een redelijke termijn zouden zijn genomen, falen daarom evenzeer, omdat het aan eiser te wijten is geweest dat de primaire besluiten pas op 14 januari 2021 zijn genomen. Een grond voor toewijzing van het verzoek tot schadevergoeding is er daarom niet en dit verzoek wordt afgewezen.
6. Eiser heeft aangevoerd dat hij door de houding en handelwijze van verweerder erop mocht vertrouwen dat de vergoeding in orde zou komen. In dit verband heeft hij tegen zijn vaste contactpersoon gezegd dat de zorg doorloopt. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep - zonder nadere onderbouwing met concrete feiten en omstandigheden - niet slaagt. Eiser heeft in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van verweerder toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit eiser redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de aanvragen van 22 juni 2020 en van 1 oktober 2020 zouden worden gehonoreerd.
7. Niet in geschil is dat wijlen [naam 1] recht had op verzekerde zorg vanuit de Wet langdurige zorg. Dit houdt echter niet in dat er recht is op het verzilveren van de benodigde zorg in de vorm van het persoonsgebonden budget (pgb). Om het recht op zorg te verzilveren in de vorm van het pgb, dient de zorg in de thuissituatie aan de voorschriften voor het pgb te voldoen, zoal verweerder terecht stelt. Bij iedere vervolgaanvraag voor verlenging van het beschikbare budget, maar ook bij iedere aanvraag voor goedkeuring van een zorgovereenkomst wordt, op grond van artikel 5.lc van de Regeling langdurige zorg (Rlz) jo. artikel 5.16 en artikel 5.17 van de Rlz, beoordeeld of er aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan. Daarbij wordt ook beoordeeld of er sprake is van een doelmatige besteding van het pgb, in de zin van artikel 3.3.3, lid 4, van de Wlz. Dit maakt dat er gekeken wordt naar de besteding van het pgb, de kwaliteit van de zorg en de continuïteit van de zorg in de thuissituatie. Verweerder heeft genoemd toetsingskader, blijkens het bestreden besluit van 25 januari 2022 ook toegepast bij de beoordeling van de aanvragen van 22 juni 2020 en 1 oktober 2020 en het verzoek van 4 december 2020.
De aanvragen 22 juni 2020 en 1 oktober 2020
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden de aanvragen afgewezen. Verweerder heeft in het bestreden besluit uitvoerig gemotiveerd op grond waarvan tot afwijzing is overgegaan. De rechtbank kan dit goed volgen en heeft geen reden daar anders over te oordelen. Eiser volstaat met een betwisting, maar een gedegen onderbouwing met concrete feiten en omstandigheden, anders dan met eigen stukken, ontbreekt. De rechtbank kan daarbij het standpunt van eiser, inzake de al dan niet vereiste vier professionele zorgprofessionals niet volgen. Eiser noemt immers zelf in zijn aanvraag van 8 juli 2019 vier zorgverleners (met naam, toenaam en uurtarief). Verweerder reageert daarop in het emailbericht van 10 juli 2019 en gaat er daarbij vanuit dat het om vier professionele zorgverleners gaat. Een reactie volgt niet meer. Dat daarom geen sprake zou zijn van het vereiste van vier professionele zorgverleners blijkt niet uit de stukken.
Het verzoek van 4 december 2020
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verzoek tot goedkeuring van de zorgbeschrijving en de zorgovereenkomst, eveneens op goede gronden mogen afwijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder de redenen van afwijzing uitgebreid en goed gemotiveerd weergegeven. De rechtbank ziet ook hierin geen reden anders daarover te oordelen. Daarbij laat de rechtbank in het midden of Zorgpunt Nederland B.V. het zogeheten ‘formele tarief’ mocht hanteren, nu dit slechts één van de aspecten betreft op grond waarvan het verzoek is afgewezen.
10. Tenslotte voert eiser samenvattend, op grond van vorengenoemde beroepsgronden, aan dat een belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen (3.5.1. van het beroepschrift). Dit beroep slaagt niet, gelet op het feit dat genoemde beroepsgronden worden verworpen en bovendien verweerder blijk heeft gegeven van een evenredige belangenafweging in het bestreden besluit.