Op 5 januari 2024 werd een Dodge Ram 1500 met kenteken [kenteken] in beslag genomen onder de klager, die kort daarvoor zijn woning had verloren en daardoor niet meer ingeschreven stond. De klager, die recentelijk uit detentie was gekomen, diende op 29 april 2024 een klaagschrift in voor teruggave van het voertuig. De rechtbank behandelde het klaagschrift op 29 juli 2024, waarbij de klager en zijn advocaat, mr. J.C. Duin, aanwezig waren. Het Openbaar Ministerie (OM) voerde aan dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave, omdat de klager op het moment van inbeslagname geen geldig kentekenbewijs had. Subsidiair stelde het OM dat [belanghebbende] als rechthebbende op het voertuig moest worden beschouwd.
De rechtbank oordeelde dat het beklag ontvankelijk was en dat er geen strafvorderlijk belang was dat teruggave in de weg stond. De rechtbank concludeerde dat de klager de rechtmatige eigenaar van het voertuig was, aangezien er geen bewijs was dat een ander als rechthebbende moest worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beklag gegrond en gelastte de teruggave van het voertuig aan de klager, met de opmerking dat de klager zelf verantwoordelijk was voor de tenaamstelling en verzekering van het voertuig. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 5 augustus 2024 door mr. J.O. Rutten, in aanwezigheid van griffier mr. C.M.A. van der Meij. Tegen deze beslissing staat voor het OM beroep in cassatie open bij de Hoge Raad.