In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 15 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek van een schuldenaar om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (wsnp). De schuldenaar had in november 2023 een verzoek ingediend, maar de rechtbank verklaarde hem niet-ontvankelijk. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat er voorafgaand aan het verzoek geen volledig minnelijk traject had plaatsgevonden. De schuldenaar had in mei 2021 een minnelijk aanbod gedaan aan zijn schuldeisers, maar dit aanbod was door een deel van de schuldeisers afgewezen. De gemeente had het dossier afgesloten omdat de schuldenaar zijn informatieplicht had geschonden door niet te melden dat hij voor 1/3 eigenaar was van een woning die met overwaarde was verkocht.
De rechtbank overwoog dat er tussen het eerste minnelijk traject en het wsnp-verzoek van de schuldenaar drie jaar later geen erkende schuldhulpverlener betrokken was en dat er geen nieuw minnelijk aanbod was gedaan op basis van actuele gegevens. De rechtbank concludeerde dat de schuldenaar niet te goeder trouw was geweest in het laten ontstaan van zijn schulden, aangezien hij geen aanspraak had gemaakt op de overwaarde van de woning. De rechtbank benadrukte dat het aanbod aan de schuldeisers meer dan drie jaar geleden was gedaan en dat er sindsdien geen nieuwe ontwikkelingen waren die de situatie van de schuldenaar zouden rechtvaardigen.
Ten overvloede merkte de rechtbank op dat, zelfs als de schuldenaar ontvankelijk was verklaard, zijn verzoek zou zijn afgewezen omdat onvoldoende aannemelijk was dat hij te goeder trouw was geweest. De rechtbank oordeelde dat de schuldenaar had moeten aflossen op zijn schulden met de overwaarde van de woning, die hij niet had opgeëist. De rechtbank verklaarde de schuldenaar uiteindelijk niet-ontvankelijk in zijn verzoek om toegelaten te worden tot de wsnp.