ECLI:NL:RBNHO:2024:8335

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
C/15/345165 / HA ZA 23-591
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en conservatoir beslag in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 augustus 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure over bestuurdersaansprakelijkheid. De eisers, [eisers], hebben bedrijfsruimten verhuurd aan [bedrijf 1], dat onder leiding staat van [gedaagde], de gedaagde in deze procedure. Na ontbinding van de huurovereenkomsten door de kantonrechter te Amsterdam, hebben de eisers conservatoir beslag gelegd op een vordering van [bedrijf 1] op haar moedermaatschappij, [bedrijf 2]. Dit beslag was bedoeld om de schade van de eisers te dekken, maar in de executiefase bleek het beslag niet te kunnen worden geïnd omdat het bedrag niet meer aanwezig was. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 2] een ernstig verwijt treft voor het feit dat de eisers niet in staat waren om het beslagen bedrag te incasseren. De rechtbank veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 183.966,73 aan de eisers, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank overweegt dat [gedaagde] haar verplichtingen als bestuurder niet naar behoren heeft vervuld, wat leidt tot haar persoonlijke aansprakelijkheid voor de schade die de eisers hebben geleden. De proceskosten worden ook aan [gedaagde] opgelegd, aangezien zij grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/345165 / HA ZA 23-591
Vonnis van 21 augustus 2024
in de zaak van

1.[eiser 1],

te [plaats 1],
2.
[eiser 2],
te [plaats 1],
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers],
advocaat: mr. T.S. Cnossen,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. S.N. Peijnenburg.
De zaak in het kort
[bedrijf 1] heeft van [eisers] bedrijfsruimtes gehuurd in het wallengebied te Amsterdam. De kantonrechter te Amsterdam heeft de huurovereenkomsten ontbonden, en [bedrijf 1] veroordeeld een hoofdsom van ca. € 1.000.000,00 aan [eisers] te betalen.
Tijdens die procedure hebben [eisers] onder moedermaatschappij [bedrijf 2] conservatoir beslag doen leggen op een vordering van ca. € 180.000,00 van [bedrijf 1] op [bedrijf 2]. [eisers] wilden na het vonnis dit bedrag bij [bedrijf 2] incasseren, maar het bedrag van € 180.000,00 bleek niet meer aanwezig. [eisers] stellen dat [gedaagde] met het laten verdwijnen van dat bedrag als bestuurder van [bedrijf 2] dusdanig verwijtbaar heeft gehandeld, dat zij in privé aansprakelijk is voor de schade die [eisers] daardoor lijden. De rechtbank is het daarmee eens, en veroordeelt [gedaagde] om het bedrag van ca. € 180.000,00 aan [eisers] te betalen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 maart 2024
- de mondelinge behandeling van 16 juli 2024
- de akte overlegging nadere producties van de kant van [gedaagde]
- het formulier B8 van de kant van [gedaagde] met twee producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is enig aandeelhouder / bestuurder van [bedrijf 2] Holding B.V. (hierna: [bedrijf 2]). [bedrijf 2] is enig aandeelhouder / bestuurder van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1]).
2.2.
[eisers] hebben bedrijfsruimten in het Wallengebied te Amsterdam verhuurd aan [bedrijf 1]. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 31 januari 2023 heeft de kantonrechter te Amsterdam de huurovereenkomsten ontbonden, [bedrijf 1] veroordeeld de bedrijfsruimten te ontruimen, met veroordeling van [bedrijf 1] om € 1.087.212,86 aan achterstallige huur aan [eisers] te betalen, te vermeerderen met de contractuele boete en handelsrente. [bedrijf 1] heeft tegen het vonnis van 31 januari 2023 hoger beroep ingesteld.
2.3.
In afwachting van de uitkomst van de onder 2.2. genoemde gerechtelijke procedure hebben [eisers] op 17 oktober 2022 ten laste van [bedrijf 1] conservatoir beslag gelegd onder [bedrijf 2]. Na betekening van het vonnis van 31 januari 2023 is dit beslag executoriaal geworden.
2.4.
[bedrijf 2] heeft niet voldaan aan de verplichting ex artikel 476a lid 1 Rv om de door het beslag getroffen vorderingen en zaken tijdig aan [eisers] door te geven. [eisers] zijn vervolgens een verklaringsprocedure ex artikel 477a lid 1 Rv tegen [bedrijf 2] gestart, waarin [eisers] (aanvankelijk het afleggen van een derdenverklaring, maar wegens het uitblijven daarvan, na wijziging van eis) primair vorderden [bedrijf 2] te veroordelen € 629.725,00 aan [eisers] te betalen.
2.5.
De mondelinge behandeling in de verklaringsprocedure heeft plaatsgevonden op 20 juli 2023. Vlak voor het einde van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [bedrijf 2] een schriftelijke verklaring van de boekhouder van [bedrijf 2] van 24 november 2022 overhandigd aan [eisers] en de rechtbank waaruit blijkt dat [bedrijf 1] op 17 oktober 2022 een rekening-courantvordering had op [bedrijf 2] van € 183.966,73.
2.6.
Bij vonnis van 23 augustus 2023 heeft de rechtbank Amsterdam [bedrijf 2] veroordeeld € 629.725,00 in hoofdsom aan [eisers] te betalen. In het vonnis heeft de rechtbank aangegeven dat zij de verklaring van de boekhouder niet bij haar beoordeling heeft betrokken, omdat deze in strijd met een goede procesorde pas aan het eind van de mondelinge behandeling is overhandigd. [bedrijf 2] heeft ook tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.7.
[bedrijf 2] is bij vonnis van 19 december 2023 in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is in hoger beroep bekrachtigd. [bedrijf 2] is in cassatie gegaan.
2.8.
Voorafgaand aan de huidige procedure hebben [eisers] conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken van [gedaagde] en haar echtgenoot in privé. Bij vonnis in incident van 14 februari 2024 is de vordering van [gedaagde] tot opheffing van de conservatoire beslagen afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 638.563,34, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarden, en de proceskosten.
3.2.
[eisers] leggen aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met haar verplichting ex artikel 2:9 BW om haar taak als bestuurder van [bedrijf 2] naar behoren te vervullen. Hoewel uit de verklaring van de boekhouder blijkt dat het beslag op 17 oktober 2022 voor € 183.966,73 doel heeft getroffen, is in de executoriale fase gebleken dat in [bedrijf 2] geen geld meer aanwezig is. [eisers] leiden hieruit af dat [gedaagde] eigenhandig de vennootschap heeft leeggehaald om ervoor te zorgen dat de vordering van [eisers] op [bedrijf 2] niet kan worden voldaan. Volgens [eisers] treft [gedaagde] daardoor een dusdanig persoonlijk ernstig verwijt dat zij op grond van bestuurdersaansprakelijkheid in privé verplicht is de schade te vergoeden die [eisers] door de handelwijze van [gedaagde] lijden. Primair stellen [eisers] hun schade op € 638.563,34, en subsidiair op € 183.966,73.
3.3.
[gedaagde] weerspreekt dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan wanbestuur. Volgens [gedaagde] bestaat de vordering slechts uit suggestieve stellingen, insinuaties en vermoedens die kant noch wal raken. De stelling dat [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 2] onrechtmatig heeft gehandeld hebben [eisers] niet onderbouwd. [gedaagde] wijst erop dat de verklaring van haar boekhouder inhoudt dat [bedrijf 2] destijds in rekening-courant een schuld had aan [bedrijf 1] van € 183.966,73. Dit betekent niet dat dit bedrag liquide was. Het bedrag van € 183.966,73 is dan ook niet weggesluisd, maar kan ten hoogste zijn opgenomen. Zonder nadere onderbouwing levert dit nog geen wanbestuur op. Van bestuurdersaansprakelijkheid is dan ook geen sprake.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

toetsingskader
4.1.
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. De drempel voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid ligt hoog. In beginsel wordt onrechtmatig handelen van de bestuurder van een vennootschap jegens de schuldeiser alleen dan aangenomen waar hem ter zake van de benadeling van deze schuldeiser, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt [1] . Persoonlijke aansprakelijkheid kan worden aangenomen als de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had horen te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. [2]
bestuurdersaansprakelijkheid
4.2.
De rechtbank komt tot de conclusie dat [gedaagde] een schadevergoeding van € 183.966,73 aan [eisers] moet betalen omdat haar kan worden verweten dat [eisers] zich ondanks de beslaglegging niet tot dit bedrag hebben kunnen verhalen.
4.3.
In beginsel was [bedrijf 2] als derde-beslagene gedurende de beslaglegging bevoegd om betalingen aan [bedrijf 1] te verrichten. De betalingen die [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] heeft gedaan, kunnen op grond van artikel 475h lid 1 Rv echter niet tegen [eisers] als beslagleggers worden ingeroepen. [eisers] zijn dus bevoegd gebleven tegenover [bedrijf 2] dezelfde rechten uit te oefenen als toen de vordering van [bedrijf 1] op [bedrijf 2] nog bestond.
4.4.
[gedaagde] heeft ter zitting aangegeven dat zij inderdaad vanuit [bedrijf 2] betalingen onder het beslag aan [bedrijf 1] heeft verricht, waardoor [bedrijf 1] in staat was twee andere verhuurders te voldoen die ook met rechtsmaatregelen en beslaglegging dreigden . De bedoeling hiervan was dat [bedrijf 1] omzet en winst zou kunnen blijven maken, waardoor haar voortbestaan niet in gevaar zou komen. [gedaagde] vond en vindt het een bedrijfseconomisch verantwoorde beslissing om lopende huurcontracten voorrang te geven boven beëindigde huurcontracten zoals die met [eisers], zodat hieruit geen bestuurdersaansprakelijkheid kan volgen.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Dat het bedrijfseconomisch van belang was om vanuit [bedrijf 2] bedragen vrij te maken om de omzet en winst van [bedrijf 1] te garanderen, doet niet af aan de wettelijke verplichting van [gedaagde], als enig verantwoordelijk bestuurder van [bedrijf 2], ervoor te zorgen dat [bedrijf 2] in staat zou zijn het door beslaglegging “bevroren” bedrag van € 183.966,73 in de executoriale fase beschikbaar te houden voor [eisers] Dat [gedaagde] het niet eens is met het vonnis van 31 januari 2023 speelt daarbij geen rol, omdat dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Met de betalingen aan [bedrijf 1], zonder dat een bedrag van € 183.966,73 in [bedrijf 2] overbleef, is [gedaagde] er als bestuurder van [bedrijf 2] verantwoordelijk voor dat [eisers] zich niet hebben kunnen verhalen tot het beslagen bedrag van € 183.966,73. Met haar handelwijze heeft [gedaagde] de rechten van [eisers] als beslagleggers ernstig geschonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagde] een zo ernstig persoonlijk verwijt in het benadelen van [eisers] valt te maken, dat zij in privé aansprakelijk is voor de schade die [eisers] door de handelwijze van [gedaagde] lijden.
Schade
4.6.
[eisers] hebben hun vordering tot vergoeding van een schade van € 638.563,34 niet onderbouwd. Vast staat dat [gedaagde] door het verwijtbaar handelen van [gedaagde] een bedrag van € 183.966,73 niet hebben kunnen incasseren. De rechtbank zal de vordering daarom tot dit bedrag toewijzen, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarden.
Proceskosten
4.7.
[eisers] vorderen [gedaagde] te veroordelen de beslagkosten te betalen. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 770,78 voor kosten deurwaardersexploten, € 314,00 voor griffierecht en € 1.929,00 voor salaris advocaat (1,0 punt(en) × € 1.929,00), totaal € 3.013,78.
4.8.
[gedaagde] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,14
- griffierecht
1.963,00
- salaris advocaat
7.004,00
(2,00 punten × € 3.502,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
9.274,14

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 183.966,73, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 13 oktober 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 3.013,78,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 9.274,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2024.

Voetnoten

1.HR 5 september 2014, NJ 2015, 21 en HR 18 februari 2000, NJ 2000, 295
2.HR 8 december 2006, NJ 2006, 659