ECLI:NL:RBNHO:2024:8284

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
HAA 22/3592
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering dwangsom en verjaring van bevoegdheid

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eiser tegen de invordering van een dwangsom van € 20.000,- die is opgelegd naar aanleiding van een woonkeuken die eiser heeft gemaakt in een nieuw gebouw op Texel. De rechtbank behandelt de vraag of de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel om de dwangsom in te vorderen is verjaard. Eiser heeft op 20 april 2020 een last onder dwangsom ontvangen, waarbij hij de woonkeuken uiterlijk op 24 augustus 2020 moest verwijderen. Bij controle op 15 oktober 2020 bleek dat de keuken niet was verwijderd, waarna het college op 18 juni 2021 besloot tot invordering van de dwangsom. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat de bevoegdheid tot invordering is verjaard. De rechtbank concludeert dat het college niet tijdig heeft gehandeld om de verjaring te stuiten, waardoor de invordering niet meer mogelijk is. De rechtbank verklaart het beroep van eiser niet-ontvankelijk en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/3592

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Zwinkels),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel, het college

(gemachtigde: M. Oosterdijk).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij]uit [plaats] , derde-partij
(gemachtigde: mr. G. Visser).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de invordering van een dwangsom van € 20.000,- naar aanleiding van een woonkeuken die eiser heeft gemaakt op de begane grond van het nieuwe gebouw aan de [adres] in [plaats] , Texel.
1.1.
Op 20 april 2020 is aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Onderdeel van deze last is dat eiser de (woon)keuken in het pand aan de [adres] in [plaats] uiterlijk op 24 augustus 2020 moet hebben verwijderd en verwijderd moet houden. Bij een controle op 15 oktober 2020 is door het college geconstateerd dat de woonkeuken niet is verwijderd.
1.2.
Met het primaire besluit van 18 juni 2021 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom. Met het bestreden besluit van 9 juni 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij dit besluit gebleven. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 30 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [naam 1] , [naam 2] (architect), [naam 3] (kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser), de gemachtigde van het college en de gemachtigde van derde-partij.

Wet- en regelgeving

2. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

3. Deze uitspraak gaat over het invorderen van een verbeurde dwangsom van € 20.000,-. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert tegen het invorderingsbesluit een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de invordering van de dwangsom. Samengevat voert eiser aan dat de bevoegdheid om de dwangsom in te vorderen verjaard is en dat handhaving onevenredig is.
3.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat sprake is van verjaring. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Is er sprake van verjaring?
4.1.
Eiser voert als meest verstrekkende grond aan dat de bevoegdheid om de dwangsom in te vorderen is verjaard. Volgens eiser zijn er sinds het bestreden besluit (van 9 juni 2022), dat als invorderingsbesluit kan worden gekwalificeerd en dat de verjaringstermijn stuit, geen stuitingshandelingen meer verricht.
4.2.
Het college heeft zich in eerste instantie op het standpunt gesteld dat de invorderingsbeschikking van 18 juni 2021 de verjaring heeft gestuit.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van verjaring van de bevoegdheid om de dwangsom in te vorderen. De last onder dwangsom is opgelegd op 20 april 2020 met een begunstigingstermijn van 18 weken. Uiterlijk op 24 augustus 2020 diende eiser aan de last te voldoen. Op dat moment was de overtreding nog niet beëindigd en verbeurde de dwangsom van rechtswege.
4.4.
Op grond van artikel 5:35, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Dat betekent dat het college uiterlijk vóór 25 augustus 2021 de verbeurde dwangsom moest invorderen. Op grond van artikel 5:37a van de Awb stuit een beschikking tot invordering van een dwangsom de verjaring.
4.5.
De invorderingsbeschikking is verstuurd op 18 juni 2021. Hiermee is dus de verjaring (tijdig) gestuit. Op grond van artikel 4:110, eerste en tweede lid, van de Awb begint door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn te lopen met aanvang van de volgende dag. De nieuwe termijn is gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn van één jaar en eindigde dus op 19 juni 2022. Het invorderingsbesluit van 18 juni 2021 is met het bestreden besluit op bezwaar van 9 juni 2022 in stand gelaten en op 1 juli 2022 heeft het college een factuur gestuurd. Het college heeft, zoals ter zitting ook bevestigd, verder geen actie meer ondernomen om de verjaring nogmaals te stuiten. Hieruit volgt dat de bevoegdheid van het college tot invordering van de dwangsom inmiddels is verjaard en dat de verbeurde dwangsom niet meer door het college kan worden ingevorderd. Deze beroepsgrond slaagt daarom.

Conclusie en gevolgen

5.1.
De vraag is waar het geslaagde beroep op verjaring toe leidt. Volgens eiser leidt dit tot niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is met het vervallen van de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom ook het belang van eiser bij een oordeel over de rechtmatigheid van het invorderingsbesluit komen te vervallen. Door eiser is verder geen ander belang gesteld bij inhoudelijke behandeling van het beroep. Hierom is het beroep niet-ontvankelijk [1] .
5.3.
Bij deze uitkomst bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van
drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
11 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:104

De rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.
Na voltooiing van de verjaring kan het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen.

Artikel 4:105

De verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.
Erkenning van het recht op betaling stuit de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.

Artikel 4:106

Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.

Artikel 4:110

Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag.
De nieuwe termijn is gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.
Wordt de verjaring echter gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, dan is artikel 324 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5:35

In afwijking van artikel 4:104, eerste lid, verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat of aanhangig is tegen de last onder dwangsom, wordt de verjaringstermijn verlengd tot onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist.

Artikel 5:37a

Een beschikking tot invordering van een dwangsom stuit de verjaring.
Indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart een verzoek als bedoeld in artikel 5:37, tweede lid, aanhangig is, wordt de verjaringstermijn verlengd tot onherroepelijk op het verzoek is beslist.
Indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat of aanhangig is tegen de afwijzing van een verzoek als bedoeld in artikel 5:37, tweede lid, of tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een zodanig verzoek, wordt de verjaringstermijn verlengd tot:
de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van beroep of hoger beroep ongebruikt is verstreken;
onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist; of
het bestuursorgaan alsnog een beschikking tot invordering van een dwangsom heeft gegeven.
4. Indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, de beschikking omtrent invordering ingevolge een uitspraak van de voorzieningenrechter is geschorst, wordt de verjaringstermijn verlengd met de duur van de schorsing.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3600 en 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1177