ECLI:NL:RBNHO:2024:8240

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
C/15/349526 / HA ZA 24-108
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomst en de gevolgen van ondertekening van een offerte voor de bouw van een woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan over de vraag of door de ondertekening van een offerte voor de bouw van een woning een aannemingsovereenkomst is ontstaan. De eisende partij, Bouwbedrijf C.L. [de B.V.], vorderde betaling van bedragen van de gedaagden, die buren zijn en samen een twee-onder-één-kapwoning wilden laten bouwen. De rechtbank oordeelde dat er geen aannemingsovereenkomst tot stand was gekomen, omdat de ondertekening van de offerte slechts bedoeld was om een schetsontwerp te laten maken en er geen overeenstemming was over de essentialia van de overeenkomst. De rechtbank wees de vorderingen van de eisende partij af en veroordeelde deze in de proceskosten van de gedaagden.

De procedure begon met een dagvaarding op 19 februari 2024, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 juli 2024 werd duidelijk dat de gedaagden de ondertekening van de offerte niet als een bindende overeenkomst beschouwden. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden mochten afleiden uit de verklaringen van de directeur van de eisende partij dat zij nog niet aan de ondertekening van de offerte gebonden waren. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet onrechtmatig of ongegrond handelden door de uitvoering van de aannemingsovereenkomst te weigeren, omdat er geen rechtsgeldige overeenkomst was ontstaan.

De rechtbank heeft de vorderingen van de eisende partij afgewezen en de proceskosten toegewezen aan de gedaagden, waarbij de rechtbank de kosten van de gedaagden begrootte op een totaal van € 5.232,00. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en overeenstemming over de essentialia van een overeenkomst in het civiele recht.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/349526 / HA ZA 24-108
Vonnis van 7 augustus 2024
in de zaak van
BOUWBEDRIJF C.L. [de B.V.],
te Stede Broec,
eisende partij,
hierna te noemen: [de B.V.] ,
advocaat: mr. R. van der Hooft,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
advocaat: mr. R.G. van Moll,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
advocaat: mr. R.G. van Moll,
hierna te noemen respectievelijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en (samen) [gedaagden sub 1 en 2]

3.3. [gedaagde 3] ,

te [woonplaats] ,
niet verschenen,
4.
[gedaagde 4],
te [woonplaats] ,
niet verschenen,
hierna te noemen respectievelijk [gedaagde 3] , [gedaagde 4] , en (samen) [gedaagden sub 3 en 4]
gedaagde partijen,
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over de vraag of in dit geval door de ondertekening van een offerte voor de bouw van een woning een aannemingsovereenkomst is ontstaan. Op grond van het verweer van de verschenen gedaagden oordeelt de rechtbank van niet. Er was namelijk alleen nog maar een schetsontwerp van de te bouwen woning, bedoeld om na te gaan of de gemeente toestemming zou geven voor een dergelijke woning met een plat dak. Bovendien is komen vast te staat dat de aannemer heeft gezegd dat de ondertekening alleen was bedoeld om de architect het ontwerp verder te kunnen laten uitwerken.
Wat betreft de niet verschenen gedaagden wijst de rechtbank de vordering toe, omdat deze niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 februari 2024 met de bijlagen 1-14;
- de conclusie van antwoord met de bijlagen 1-20;
- het tussenvonnis van 24 april 2024;
- de mondelinge behandeling van 2 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Mr. Van der Hooft heeft gebruik gemaakt van spreekaantekeningen die hij heeft overgelegd, zodat deze deel uitmaken van de processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] zijn buren van elkaar. Zij hebben op enig moment het plan opgevat om een twee-onder-één-kapwoning (hierna: de woning) te laten bouwen op hun respectieve, naast elkaar gelegen kavels in het nieuwbouwproject [naam] te [woonplaats] . [gedaagden sub 1 en 2] werden eigenaars van bouwkavel 8 en [gedaagden sub 3 en 4] van bouwkavel 8a , later bekend als [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] .
2.2.
[gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] hebben eerst een ontwerp voor de woning met een zadeldak laten maken door Taats Architecten (hierna: het Ontwerp-Taats). Op basis van het Ontwerp Taats heeft de gemeente Koggenland (hierna: de gemeente) op 1 maart 2022 een omgevingsvergunning afgegeven voor de bouw van de woning.
2.3.
Vervolgens bleek het voor [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] niet mogelijk om een aannemer te vinden die de woning op basis van het Ontwerp-Taats binnen het beschikbare budget kon bouwen. Ook [de B.V.] heeft in dat kader aan [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] laten weten de woning niet te kunnen bouwen, omdat de bouwkosten te hoog zouden zijn.
2.4.
Op voorstel van de heer [directeur] , directeur van [de B.V.] (hierna: [directeur] ), hebben [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] aan Studio DWP (hierna: DWP), de architect waarmee [de B.V.] samenwerkt, verzocht om het Ontwerp-Taats te wijzigen en een concept te bedenken dat zowel financieel haalbaar was als te realiseren zou zijn, dit laatste volgens het toepasselijke beeldkwaliteitsplan en de door de gemeente vastgestelde bouwregels. DWP heeft vervolgens op verzoek van [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] een eerste schetsontwerp (hierna: het DWP-schetsontwerp) gemaakt van een 2-onder-1-kapwoning met plat dak. Dit DWP-schetsontwerp was anders dan het Ontwerp-Taats, waarvoor de gemeente vergunning had verleend, en had bovendien een plat dak, wat volgens het bestemmingsplan niet was toegestaan. De bedoeling was dat [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] aan de hand van het DWP-schetsontwerp zouden overleggen met de gemeente om na te gaan of de bouw van een dergelijke woning zou zijn toegestaan. Het DWP-schetsontwerp bestaat uit drie pagina’s, een impressie van het vooraanzicht van de woning en twee handgetekende plattegronden van de begane grond en de eerste verdieping (hieronder ingevoegd).
DWP heeft desgevraagd aangegeven dat impressies van de zij- en achterkant nog niet beschikbaar waren, omdat die nog ontworpen moesten worden.
2.5.
Per e-mail van 2 februari 2023 heeft [gedaagde 3] het DWP-schetsontwerp aan de gemeente gestuurd, met onder meer de volgende tekst:
“Zojuist hebben wij elkaar telefonisch gesproken over de woningen aan [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] . Zoals afgesproken stuur ik u een voorlopig schetsontwerp toe, waar het op dit moment eigenlijk alleen gaat om de vorm, of die is toegestaan.
Er zal mogelijk een afwijking van het bestemmingsplan moeten komen omdat het ontwerp een plat dak heeft, maar dat is in dit plan al eerder gedaan (namelijk in woongebied 3, wij komen in woongebied 5).”
2.6.
Op basis van het DWP-schetsontwerp heeft [de B.V.] twee afzonderlijke offertes gedateerd 25 januari 2023 opgesteld, één voor [gedaagden sub 1 en 2] en één voor [gedaagden sub 3 en 4]
In de e-mail waarmee [directeur] op 27 januari 2023 de beide offertes naar [gedaagde 3] heeft opgestuurd is onder meer het volgende opgenomen:
“Hierbij de offerte voor jullie nieuw te bouwen woning en van de buren de familie [gedaagde 1] , zie bijlage.
Dit lijkt me een goed uitgangspunt, hele leuke opzet van de woningen.
Graag maak ik met jullie een afspraak om de offerte toe te lichten en ons bedrijf te laten zien.”
2.7.
Tijdens een overleg op 3 februari 2023 tussen [gedaagden sub 1 en 2] , [gedaagden sub 3 en 4] en [directeur] op het bedrijf van [de B.V.] hebben [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] ieder de eigen offerte getekend. [directeur] heeft verder aan [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] het ‘Stappenplan/Planning Bouwbedrijf [de B.V.] bv’ (hierna: het stappenplan) gegeven, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Ontwerptekening
Samen met de architect maakt u de ontwerptekening voor de woning. Deze tekeningen kan enkele keren wijzigen tot u de tekening goedkeurt. Zodra u akkoord gaat met het definitieve ontwerp, wordt de tekening ingediend bij de gemeente die het vervolgens voorlegt aan de welstandscommissie (SRV-toets).Duur:+10 weken.
Koop-aannemingsovereenkomst
Op de goedgekeurde ontwerptekening wordt de koop-aannemingsovereenkomst gemaakt. Zodra u de koop-aannemingsovereenkomst voor akkoord ondertekent, geeft u opdracht voor het maken van de sonderingen/constructieberekeningen en de bestektekening.Duur:+4 weken.
(…)”
2.8.
DWP heeft per brief van 15 februari 2023 een bevestiging verzonden naar [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] van de opdracht tot het verzorgen van een voorlopig ontwerp, een definitief ontwerp, een bestektekening/detaillering en de omgevingsvergunningsaanvraag. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“Indien de bouw van de woning definitief doorgaat met bouwbedrijf [de B.V.] worden de kosten (€10.000,= incl. BTW) geheel bij bouwbedrijf [de B.V.] in rekening gebracht. Indien de bouw van de woning niet doorgaat met bouwbedrijf [de B.V.] worden de kosten van het voorlopig ontwerp ten bedragen van €5.000,= incl. BTW rechtsreeks in rekening gebracht bij de opdrachtgever.”
Die opdrachtbevestiging is namens [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] ondertekend.
2.9.
Per e-mail van 12 mei 2023 heeft DWP een gewijzigd ontwerp naar [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] gestuurd. In deze e-mail is onder meer het volgende opgenomen:
“Zoals eerder door jullie aangegeven zouden jullie eerst met [directeur] om tafel om een nieuwe offerte te bepalen, (…).
Wat ons betreft zou [gedaagde 3] de tekening ook alvast door kunnen sturen naar de gemeente ter beoordeling, dan kan dat gelijk lopen met de offerte aanvraag bij [de B.V.] .”
2.10.
Op 9 juni 2023 heeft [de B.V.] aan [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] afzonderlijk een brief gestuurd waar boven staat ‘koop aannemingsovereenkomst’. Voor [gedaagden sub 1 en 2] is daarin een bedrag genoemd van € 442.500,- incl. btw en voor [gedaagden sub 3 en 4] van € 423.500,- incl. btw.
2.11.
Op 15 juni 2023 heeft [gedaagde 3] telefonisch aan [directeur] laten weten dat inmiddels een offerte van een andere aannemer was ontvangen die circa € 80.000,- lager lag dan de offerte van [de B.V.] Op 16 juni 2023 heeft [gedaagde 1] hierover gebeld met [directeur] .
2.12.
Op 16 juni 2023 stuurt [de B.V.] aan [gedaagde 1] een e-mail waarin zij verzoekt binnen zeven dagen te laten weten dat de aannemingsovereenkomst niet zal worden beëindigd, maar zal worden uitgevoerd.
2.13.
Vervolgens heeft tussen [gedaagde 1] en [de B.V.] (e-mail)correspondentie plaatsgevonden, waarin [gedaagde 1] aangeeft vanwege ziekte van zijn zoon en van zijn schoonmoeder voorlopig geen besluiten ten aanzien van de bouw de woning te kunnen nemen.
[de B.V.] blijft daarna vragen naar duidelijkheid over het al dan niet nakomen van de gestelde aannemingsovereenkomst.
2.14.
Per e-mail van 28 juli 2023 laat [de B.V.] aan [gedaagde 1] het volgende weten:
“U heeft niet gereageerd op ons verzoek om binnen zeven dagen te bevestigen dat wij uitvoering kunnen geven aan de door u verstrekte opdracht voor de realisatie van een woning.
Gelet op alle spelende omstandigheden gaan wij er vanuit dat u de overeenkomst heeft opgezegd.
Wij zenden u hierbij de factuur voor de verschuldigde aanneemsom verminderd met de besparing die wij hebben als gevolg van de beëindiging van de aanneemovereenkomst door u.”
2.15.
Er is geen woning gebouwd op grond van het DWP-schetsontwerp.

3.Het geschil

3.1.
[de B.V.] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling van € 29.850,- met rente;
II. [gedaagde 2] veroordeelt tot betaling van € 29.850,- met rente;
III. [gedaagde 3] veroordeelt tot betaling van € 29.452,50 met rente;
IV. [gedaagde 4] veroordeelt tot betaling van € 29.452,50 met rente;
V. geheel voorwaardelijk voor het geval in rechte geconcludeerd wordt dat de aannemingsovereenkomst tussen partijen niet is geëindigd, de aannemingsovereenkomst ontbindt;
VI. [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] veroordeelt tot betaling van de proceskosten met rente.
3.2.
[de B.V.] legt hieraan het volgende ten grondslag. [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] hebben ieder voor hun deel van de twee-onder-één-kapwoning een overeenkomst van aanneming van werk (aannemingsovereenkomst) gesloten door ondertekening van de respectieve offertes van 25 januari 2023. Op 9 juni 2023 heeft [de B.V.] aan [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] afzonderlijke nadere aannemingsovereenkomsten gestuurd. Daarin waren de kosten verwerkt van het meerwerk dat [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] wensten ten opzichte van de eerder gesloten aannemingsovereenkomsten. [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] hebben geen uitvoering willen laten geven aan de aannemingsovereenkomsten. Dit moet worden beschouwd als opzegging in de zin van artikel 7:764 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van lid 2 van dat artikel zijn [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] daarom gehouden aan [de B.V.] de voor het gehele werk geldende prijs te betalen, te verminderen met de besparingen die voor [de B.V.] als aannemer uit de opzegging voortvloeien. Op die grond zijn [gedaagden sub 1 en 2] samen een bedrag van (€ 404.000,- -/- € 344.300,- =) € 59.700,- incl. btw verschuldigd (per persoon € 29.850,- incl. btw) en [gedaagden sub 3 en 4] samen een bedrag van (€ 392.700,- -/- € 333.795,- =) € 58.905,- incl. btw (per persoon € 29.452,50 incl. btw).
Voor het geval dat de rechtbank oordeelt dat geen sprake is van beëindiging van de aannemingsovereenkomsten vordert [de B.V.] ontbinding daarvan. [de B.V.] heeft immers uit de mededelingen van [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] moeten afleiden dat zij hun verbintenissen daaruit jegens [de B.V.] niet zullen nakomen. [de B.V.] vordert voor dat geval de hiervoor genoemde bedragen als schadevergoeding.
3.3.
[gedaagden sub 1 en 2] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [de B.V.] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [de B.V.] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [de B.V.] in de kosten van deze procedure. Zij onderbouwen dat als volgt.
3.3.1.
Volgens [gedaagden sub 1 en 2] heeft hun ondertekening op 3 februari 2023 van de offerte van [de B.V.] van 25 januari 2023 geen aannemingsovereenkomst tot stand gebracht. De offerte was slechts een eerste indicatie van de bouwkosten. Het Ontwerp-Taats leek immers niet binnen het budget gerealiseerd te kunnen worden en de eventuele samenwerking tussen [de B.V.] en DWP bood een mogelijkheid om toch een twee-onder-één-kapwoning te laten bouwen. Omdat de al verleende omgevingsvergunning op een geheel ander ontwerp zag en bovendien geen plat dak had, moest eerst duidelijk worden of de gemeente bereid was hieraan medewerking te verlenen. Het DWP-schetsontwerp omvatte daarom slechts een impressie van de voorkant en twee handgetekende plattegronden van de begane grond en de eerste verdieping. De verstrekte technische omschrijving is algemeen, omdat een nader ontwerp nog niet was gemaakt. De meerwerklijsten waren evenmin op het schetsontwerp afgestemd en vermelden andere woningen/projecten. Als de gemeente geen medewerking zou verlenen, zou de woning niet gebouwd kunnen worden.
3.3.2.
Bovendien vermeldt het door [de B.V.] tijdens het gesprek op 3 februari 2023 afgegeven ‘stappenplan’ (zie hiervoor onder 2.7) dat pas nadat de ontwerptekening van de architect is goedgekeurd, een koop-aannemingsovereenkomst wordt opgesteld. In de praktijk heeft dat ook op die manier plaatsgevonden, aldus [gedaagden sub 1 en 2]
3.3.3.
Ten slotte wijzen [gedaagden sub 1 en 2] op de door hen overgelegde verklaringen van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] . Daaruit volgt dat [directeur] op 3 februari 2023, nadat [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] vragen hadden gesteld over de reden van ondertekenen van de offertes, heeft gezegd dat ondertekening alleen nodig was om DWP een nader ontwerp te kunnen laten maken en dat zij ‘nog nergens aan vast zouden zitten’.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Aan de niet verschenen [gedaagden sub 3 en 4] is verstek verleend. Omdat [gedaagden sub 1 en 2] wel in rechte zijn verschenen, zal op grond van artikel 140 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tussen partijen één vonnis worden gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
De vorderingen jegens [gedaagden sub 3 en 4] worden in beginsel toegewezen, tenzij de rechtbank deze onrechtmatig of ongegrond acht. De verweren van de wel verschenen gedaagden werken niet in het voordeel van de niet verschenen gedaagden, tenzij het gaat om een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle partijen gelijke beslissing. Van dit laatste is in dit geval geen sprake. [de B.V.] legt aan haar vorderingen namelijk onbetwist twee afzonderlijke getekende offertes (die zij als aannemingsovereenkomsten beschouwt) ten grondslag, één met [gedaagden sub 1 en 2] en één met [gedaagden sub 3 en 4] Er is dan ook geen sprake van een ondeelbare rechtsverhouding. De stelling van [gedaagden sub 1 en 2] dat [gedaagden sub 3 en 4] dezelfde standpunten hebben als [gedaagden sub 1 en 2] leidt niet tot een ander oordeel.
De vordering jegens [gedaagden sub 3 en 4]
4.2.
De stelling van [de B.V.] dat door ondertekening op 3 februari 2023 van de offerte van 25 januari 2023 een aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen, is wat betreft [gedaagden sub 3 en 4] onbetwist gebleven. De rechtbank zal daarom ten aanzien van hen uitgaan van de juistheid daarvan.
4.3.
Het tussenvonnis van 24 april 2024 vermeldt dat [de B.V.] lijkt op te treden als handelaar en [gedaagden sub 1 en 2] als consument in de zin van artikel 6:230g BW, zodat de rechtbank ambtshalve moet beoordelen of artikel 6:230o BW van toepassing is, of [directeur] heeft voldaan aan zijn informatieplichten en wat de gevolgen daarvan zijn indien dat niet het geval is.
De rechtbank is van oordeel dat de bepalingen van afdeling 2b van titel 5, boek 6 BW niet van toepassing zijn. Op grond van artikel 230h lid 2, aanhef en onder g BW zijn van die toepassing namelijk uitgesloten overeenkomsten die de constructie van nieuwe gebouwen betreffen, zoals in deze zaak het geval is. Toetsing aan die afdeling is dan ook niet aan de orde.
4.4.
Ook de stellingen van [de B.V.] dat de weigering van [gedaagden sub 3 en 4] om aan de uitvoering van de aannemingsovereenkomst medewerking te verlenen moet worden gezien als een opzegging daarvan als bedoeld in artikel 7:764 BW en dat [gedaagden sub 3 en 4] daarom een bedrag van € € 58.905,- zijn verschuldigd, zijn onbetwist gebleven. De vorderingen tot betaling door [gedaagde 3] en [gedaagde 4] van ieder € 29.452,50 komen de rechtbank op basis van de dagvaarding niet ongegrond of onrechtmatig voor en zullen daarom worden toegewezen.
4.5.
Omdat [gedaagden sub 3 en 4] in het ongelijk worden gesteld, moeten zij de proceskosten betalen. Omdat [gedaagden sub 1 en 2] wel zijn verschenen worden de proceskosten aan de kosten van [de B.V.] gesplitst begroot op:
- kosten dagvaarding € 56,02 (€ 112,04 x 0,5)
- griffierecht € 3.308,50 (€ 6.617,00 x 0,5)
- salaris advocaat € 607,00 (1 punt × € 1.214,- x 0,5)
- nakosten € 89,00 ((178,00 x 0,5) plus de verhoging zoals vermeld
in de beslissing)
totaal € 4.060,52
4.6.
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals opgenomen in de beslissing.
De vorderingen jegens [gedaagden sub 1 en 2]
4.7.
Tussen partijen is in geschil of door het tekenen op 3 februari 2023 door [gedaagden sub 1 en 2] van de offerte van 25 januari 2023 een aannemingsovereenkomst is ontstaan.
4.8.
Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden, maar kunnen ook blijken uit gedragingen van partijen. Of een overeenkomst tot stand is gekomen, hang af van wat partijen over en weer hebben gedaan en verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. Beslissend is of partijen over de essentialia van de overeenkomst overeenstemming hebben bereikt. Wat in een bepaald geval de essentialia van de overeenkomst zijn, is afhankelijk van de bedoeling van partijen, van het al dan niet bestaan van het voornemen om verder te onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval. [1] .
4.9.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit het volgende.
4.9.1.
[gedaagden sub 1 en 2] hadden een omgevingsvergunning voor het Ontwerp-Taats en de realisatie daarvan leek niet binnen hun budget te passen. In overleg met [de B.V.] en DWP hebben [gedaagden sub 1 en 2] de mogelijkheden onderzocht om een woning volgens een ander ontwerp te laten bouwen. In dat kader heeft DWP een schetsontwerp gemaakt, dat uitsluitend bestond uit een impressie van de voorkant (niet van de andere zijden) en twee handgetekende plattegronden. Meer dan dat was over het ontwerp nog niet bekend.
De ondertekende offerte van [de B.V.] is dan ook opgesteld aan de hand van aannames, onder meer over de aan te brengen installaties en de te gebruiken materialen. De offerte noemt één, niet nader gespecificeerd bedrag voor de kosten van de bouw van het rechterdeel van de woning, namelijk € 257.500 inclusief btw. Verder is een twintigtal andere posten genoemd, waarvan er slechts negen van een bedrag zijn voorzien, waaronder een aanbouw, een veranda en een badkamer. Twee van die negen zijn handmatig doorgehaald. De specificaties voor meerwerk vermelden andere woningen dan die van [gedaagden sub 1 en 2]
4.9.2.
Het DWP-schetsontwerp had, anders dan het Ontwerp-Taats, een plat dak. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het ondertekenen van de offerte op 3 februari 2023 nog niet bekend was of de gemeente de bouw van een woning met een plat dak zou toestaan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [directeur] namens [de B.V.] weliswaar verklaard dat de gemeente toen al had toegezegd dat een plat dak mogelijk was, maar [de B.V.] heeft dat niet onderbouwd. Omdat [gedaagden sub 1 en 2] die stelling uitdrukkelijk hebben betwist, had dat wel op de weg van [de B.V.] gelegen. De rechtbank gaat dan ook aan die stelling van [de B.V.] voorbij.
4.10.
Een en ander ondersteunt de stelling van [gedaagden sub 1 en 2] dat de offerte slechts bedoeld was om een eerste indicatie van de kosten te geven en niet al een volledig aanbod voor het bouwen van de woning betrof. Wat er precies gebouwd zou worden, volgens welke specificaties en met welke materialen, was nog niet bekend. Er was dan ook geen overeenstemming over de essentialia van de overeenkomst. Sterker nog, niet bekend was of de woning wat de gemeente betreft mocht worden gebouwd. Gevraagd naar de mogelijkheid dat de gemeente niet zou instemmen met realisatie van de geschetste woning, heeft [de B.V.] aangegeven dat in dat geval het ontwerp zou worden aangepast en dat realisatie hoe dan ook zou plaatsvinden. Onder de huidige omstandigheden, waarin juist een eerder ontwerp (met een zadeldak) niet binnen het budget van [gedaagden sub 1 en 2] te realiseren bleek, acht de rechtbank dat niet aannemelijk. Nadere onderbouwing van deze stelling ontbreekt bovendien.
4.11.
Daar komt bij dat volgens [gedaagden sub 1 en 2] [directeur] op 3 februari 2023 heeft gezegd dat het tekenen alleen bedoeld was om DWP een nader ontwerp te kunnen laten maken en dat [gedaagden sub 1 en 2] nog nergens aan vast zouden zitten. Zij hebben die stelling onderbouwd met gedetailleerde verklaringen van henzelf en van [gedaagde 3] en [gedaagde 4] . Hoewel [de B.V.] tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat opdrachtgevers voordat zij tekenden vragen hebben gesteld over (de betekenis van) die ondertekening, heeft hij die gedetailleerde verklaringen inhoudelijk onvoldoende weersproken. Op herhaaldelijk vragen hiernaar van de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling heeft [de B.V.] alleen de gestelde gang van zaken in het algemeen ontkend en de - uitdrukkelijk betwiste - stelling ingenomen dat hij opdrachtgevers heeft ‘gefeliciteerd met de woning’. Dit is onvoldoende.
Ten slotte blijkt uit het door [de B.V.] op 3 februari 2023 verstrekte stappenplan dat pas nadat de architect een uiteindelijke, door opdrachtgevers goedgekeurde tekening een
(koop-)aannemingsovereenkomst zou worden opgesteld. Ook daaraan konden [gedaagden sub 1 en 2] , in combinatie met de overige omstandigheden, de verwachting ontlenen dat zij met ondertekening van de offerte van 25 januari 2023 nog geen aannemingsovereenkomst zouden sluiten.
4.12.
De conclusie is dat partijen ondanks de ondertekening van de offerte geen overeenstemming hebben bereikt over de essentialia van de overeenkomst en dat [gedaagden sub 1 en 2] bovendien uit de uitlatingen van [directeur] en uit het stappenplan mochten afleiden dat hun ondertekening van de offerte niet tot de totstandkoming van een aannemingsovereenkomst zou leiden.
4.13.
Omdat de rechtbank oordeelt dat geen aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen, komt zij niet toe aan beantwoording van de vraag of [gedaagden sub 1 en 2] deze hebben opgezegd. De vorderingen van [de B.V.] zullen worden afgewezen.
4.14.
[de B.V.] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden sub 1 en 2] worden begroot op:
- griffierecht
2.626,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.232,00

5.De beslissing

De rechtbank
Ten aanzien van [gedaagden sub 3 en 4]
5.1.
veroordeelt [gedaagde 3] tot betaling aan [de B.V.] van € 29.452,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 19 februari 2024 tot aan de dag van volledige voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 4] tot betaling aan [de B.V.] van € 29.452,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 19 februari 2024 tot aan de dag van volledige voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde 3] en [gedaagde 4] in de proceskosten van € 4.060,52, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [de B.V.] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.4.
veroordeelt [gedaagde 3] en [gedaagde 4] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde;
Ten aanzien van [gedaagden sub 1 en 2]
5.6.
wijst de vorderingen van [de B.V.] af,
5.7.
veroordeelt [de B.V.] in de proceskosten van € 5.232,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [de B.V.] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
Ten aanzien van alle gedaagden
5.8.
verklaart dit vonnis, met uitzondering van de onder 5.5 en 5.6 genoemde beslissingen, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Auwerda en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2001:AA9771