ECLI:NL:RBNHO:2024:7949

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
C/15/347323 / HA ZA 23-702
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendom en verjaring van een stuk grond tussen twee aan elkaar grenzende percelen

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen twee partijen, [eiser] en [gedaagde], die eigenaar zijn van percelen die aan elkaar grenzen. Het geschil betreft een klein stuk grond van ongeveer 2 m² dat kadastraal op het perceel van [gedaagde] ligt. [eiser] stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van dit stukje grond, terwijl [gedaagde] eist dat [eiser] het grondstuk ontruimt. De rechtbank heeft op 31 juli 2024 geoordeeld dat [gedaagde] in zijn recht staat en dat het stukje grond eigendom van hem blijft.

De procedure begon met een dagvaarding op 8 december 2023, gevolgd door verschillende processtukken en een tussenvonnis op 3 april 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] sinds 1971 eigenaar is van zijn perceel en dat [eiser] sinds 1993 eigenaar is van zijn perceel. De rechtbank concludeert dat [eiser] niet kan aantonen dat hij of zijn rechtsvoorganger het betwiste stukje grond in bezit heeft genomen, en dat het beroep op verjaring niet slaagt. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en verklaart dat de erfgrens tussen de percelen van partijen samenvalt met de kadastrale grens.

De rechtbank heeft [eiser] veroordeeld tot het verwijderen van de schutting die hij op het perceel van [gedaagde] heeft geplaatst en heeft hem in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat [gedaagde] de schutting kan laten verwijderen, zelfs als [eiser] in beroep gaat tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/347323 / HA ZA 23-702
Vonnis van 31 juli 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. H.C. Lagrouw,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. L.T. van Eyck van Heslinga.
De zaak in het kort
Partijen zijn eigenaar van percelen die aan elkaar grenzen en hebben een geschil over een stukje grond van circa 2 m² dat kadastraal op het perceel van [gedaagde] ligt. [eiser] stelt door verjaring eigenaar van dat stukje grond te zijn geworden. [gedaagde] wil daarentegen dat [eiser] het stukje grond ontruimt. De rechtbank stelt [gedaagde] in het gelijk. Het stukje grond is eigendom van [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 8 december 2023 met 32 producties;
- de conclusie van antwoord in conventie, conclusie van eis in reconventie met 10 producties;
- de conclusie van antwoord in reconventie met productie 33;
- het tussenvonnis van 3 april 2024;
- het proces-verbaal van de descente van 27 juni 2024;
- de mondelinge behandeling van 27 juni 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de brieven van 4 juli 2024 van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is sinds 1971 eigenaar van het perceel grond met woonhuis aan de [adres 1] te [woonplaats] , thans kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [perceelnummer 1] (hierna: perceel [perceelnummer 1] ). [eiser] is sinds 1993 eigenaar van het perceel grond met woonhuis aan de [adres 2] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [perceelnummer 2] (hierna: perceel [perceelnummer 2] ). Daarvoor was de vader van [eiser] (hierna: [senior] .) eigenaar van [perceelnummer 2] . De beide percelen grenzen aan elkaar.
2.2.
In of omstreeks 1974 heeft een ruilverkaveling plaatsgevonden en zijn de huidige percelen vastgelegd. Tussen [gedaagde] en [senior] . is een geschil ontstaan over de exacte loop van de erfgrens tussen de percelen [perceelnummer 2] en [perceelnummer 1] . Het Kadaster heeft een kadastrale uitmeting gedaan. Vervolgens heeft [gedaagde] een erfafscheiding geplaatst dat grotendeels (dicht) langs de kadastrale erfgrens loopt. Circa twee meter voor de knik in de gezamenlijke kadastrale grens heeft [gedaagde] de erfafscheiding (op zijn eigen perceel)geplaatst op circa één meter afstand van de kadastrale grens. De erfafscheiding bestond uit perkoenpalen met daartussen gaas (circa 0,80 - 1 meter hoog) met in de erfafscheiding verwerkt op circa enkelhoogte schrikdraad.
2.3.
Op enig moment (volgens [eiser] in 2000 en volgens [gedaagde] in 2013) heeft [gedaagde] de erfafscheiding vervangen door een metalen groen hekwerk van circa 1,20 meter hoog.
2.4.
Begin 2023 heeft [eiser] een schutting van circa twee meter hoog geplaatst tegen het groene hekwerk van [gedaagde] aan. Daardoor is het stukje grond op het perceel van [gedaagde] liggend tussen het groene hek en de perceelgrens afgescheiden van het perceel van [gedaagde] . De rechtbank zal dit stuk grond verder ook aanduiden als
het (betwiste) stukje grond.
2.5.
[gedaagde] heeft in kort geding, samengevat, verwijdering van de schutting gevorderd. De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 5 oktober 2023 geoordeeld dat die vordering moet worden afgewezen onder de voorwaarde dat [eiser] een bodemprocedure zal starten om de door [eiser] gestelde verjaring van het betwiste stuk grond te laten beoordelen.
2.6.
In opdracht van [gedaagde] heeft het Kadaster ter plaatse een kadastrale reconstructie gedaan en daarvan een relaas van bevindingen uitgebracht (productie 6 van [gedaagde] );

3.Het geschil

in conventie en in reconventie
3.1.
[eiser] vordert - samengevat – dat de rechtbank voor recht verklaart dat het betwiste stuk grond door bevrijdende verjaring zijn eigendom is geworden. Daarnaast, voor het geval de rechtbank oordeelt dat [eiser] geen eigenaar van die grond is geworden, vordert [eiser] te bepalen dat de schutting die op de betwiste strook grond staat niet hoeft te worden verwijderd zolang er geen onherroepelijke uitspraak in de bodemprocedure is gedaan.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag. In 1980 heeft [gedaagde] een erfafscheiding geplaatst tussen zijn perceel en dat van de rechtsvoorganger van [eiser] , [senior] . Vervolgens heeft [senior] . het betwiste stukje grond in bezit genomen. Door bevrijdende verjaring is [eiser] , die in 1993 eigenaar werd van [perceelnummer 2] , eigenaar van het betwiste stuk grond geworden. Indien het bezit niet is begonnen bij [senior] ., is in ieder geval het bezit begonnen op het moment dat [eiser] zelf eigenaar van [perceelnummer 2] werd. Hij ging er altijd van uit dat het (betwiste) stukje grond tot zijn perceel hoorde en hij heeft dat ook altijd gebruikt voor de opslag van materialen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hoe voert daartoe aan dat hij met het plaatsen van de erfafscheiding in 1980 geen afstand heeft gedaan van zijn bezit. [senior] . heeft het betwiste stukje grond toen ook niet in gebruik genomen. Ook [eiser] zelf is geen bezitter van het betwiste stukje grond geworden. Het betwiste stuk grond was gewoon voor [gedaagde] bereikbaar. Ook nadat hij in 2013 een groen hekwerk had geplaatst en [eiser] heeft dit stuk grond ook niet (structureel) gebruikt voor opslag van materialen. Door een schutting te plaatsen voorbij de erfgrens, maakt [eiser] inbreuk op het eigendomsrecht van [gedaagde] . Voor het geval de rechtbank wel oordeelt dat sprake is van verjaring, dan is het beroep op verjaring door [eiser] onrechtmatig en dient [eiser] het betwiste stuk grond bij wijze van schadevergoeding aan [gedaagde] terug te leveren (zie HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309).
3.4.
In reconventie vordert [gedaagde] , samengevat, een verklaring voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van partijen samenvalt met de kadastrale grens en dat [eiser] op straffe van een dwangsom de schutting van de betwiste strook grond haalt en ook overigens zijn spullen van de betwiste strook grond haalt. Voor het geval de betwiste strook grond eigendom van [eiser] is geworden, vordert [gedaagde] [eiser] te veroordelen tot levering van de betwiste strook grond aan [gedaagde] .
3.5.
[eiser] voert verweer tegen de vordering van [gedaagde] .
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie worden gezamenlijk behandeld.
Proces-verbaal
4.2.
[eiser] heeft in de brief van 4 juli 2024 op- dan wel aanmerkingen gemaakt op het proces-verbaal en daarbij een productie overgelegd. De rechtbank weigert die productie omdat de zaak voor vonnis staat. Naar aanleiding van de op-/aanmerkingen van [eiser] stelt de rechtbank voorop dat het proces-verbaal een weergave van de waarneming van de rechtbank is van het ter zitting verhandelde. Niet wordt beoogd om alles wat gezegd wordt, woordelijk vast te leggen. Van belang is dat in het proces-verbaal wordt vastgelegd wat voor het verdere verloop van de procedure en voor de beoordeling door de rechter relevant is. De rechtbank stelt voorop dat de op- en aanmerkingen van de advocaat niet relevant zijn voor de beslissing. De rechtbank verbindt daarom geen gevolgen aan de op-/aanmerkingen.
Toetsingskader verjaring
4.3.
In de kern gaat dit geschil over de vraag wie eigenaar is van het stukje grond. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] eigenaar is en dat het beroep van [eiser] op (bevrijdende) verjaring faalt. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot haar oordeel komt.
4.4.
Niet in geschil is dat het betwiste stukje grond oorspronkelijk (sinds de ruilverkaveling in 1974) behoort tot het kadastrale perceel 1408 dat eigendom is van [gedaagde] . De eigendom kan door verjaring zijn overgegaan. Omdat het [eiser] is die zich op verjaring beroept, dient hij de feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat daarvan sprake is.
4.5.
Voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring in de zin van artikel 3:105 en 3:306 Burgerlijk Wetboek (BW), moet vaststaan dat [gedaagde] na de ruilverkaveling in 1974 gedurende 20 jaar het bezit op de strook grond kwijt is geweest aan een niet-rechthebbende. Ook moet vaststaan dat [eiser] of zijn rechtsvoorganger [senior] . het stukje grond in bezit had(den) op het moment van het verstrijken van die 20 jaarstermijn.
Uit deze regels volgt dat het beroep van [eiser] op bevrijdende verjaring slechts kan slagen wanneer sprake is (geweest) van bezit van de strook grond door hemzelf en/of zijn vader. Hoewel in deze zaak niet aan de orde geldt hetzelfde voor een eventueel beroep op verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 en 3:102 BW. Daarom beoordeelt de rechtbank eerst de vraag of [senior] . dan wel [eiser] zelf het betreffende stukje grond in bezit heeft genomen.
4.6.
Bij de vraag of een goed in bezit is genomen, moeten de volgende regels in gedachten worden gehouden:
- met de term bezit wordt bedoeld “het houden van een goed voor zichzelf”;
- of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten beoordeeld;
- bezit wordt onder meer verkregen door inbezitneming. Men neemt een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen;
- maar, wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende;
- volgens vaste rechtspraak op dit punt moet door de machtsuitoefening (in dit geval door [senior] of [eiser] zelf) het bezit van de oorspronkelijke rechthebbende (in dit geval [gedaagde] ) te niet zijn gegaan;
- de machtsuitoefening door de bezitter moet bovendien ondubbelzinnig en voor een ieder kenbaar zijn: anderen, waaronder de oorspronkelijke rechthebbende, moeten daaruit begrijpen dat hij pretendeert bezitter te zijn.
Geen bezit [senior] .
4.7.
Volgens [eiser] heeft [senior] . het strookje grond in bezit genomen toen [gedaagde] er in 1980 voor koos om een hek te plaatsen tussen zijn perceel en dat van [senior] . Volgens [eiser] heeft [gedaagde] daardoor afstand gedaan van het bezit van dat stukje grond en heeft [senior] . het stukje grond in gebruik genomen. Anders dan [eiser] betoogt, kan de rechtbank daaruit niet afleiden dat [senior] . het bezit van het stukje grond heeft verworven. De rechtbank legt dat uit. [eiser] wist dat het betreffende stukje grond tot het kadastrale perceel van [gedaagde] behoorde. Hij en [gedaagde] hadden immers in die tijd een discussie over de loop van de erfgrens. Uit de kadastrale reconstructie bleek dat het stukje grond tot het perceel van [gedaagde] behoorde. Desondanks heeft [gedaagde] ervoor gekozen ter plaatse het hek van perkoenpalen niet op de (kadastrale en juridische) erfgrens te zetten, maar een stuk meer op zijn perceel. Volgens [gedaagde] was dit omdat de kadastrale grens ter plaatse door een greppel liep en daar geen hek geplaatst kon worden. Weliswaar betwist [eiser] dat dit voor [gedaagde] de reden was om het perkoenpalen hek op een andere plek dan de kadastrale grens te zetten, maar [eiser] heeft verder niet inzichtelijk gemaakt wat dan wel de reden zou zijn om dit te doen.
Hoe het ook zij; gelet op de discussie over de juridische grens tussen de beide percelen kon en mocht [senior] . uit de gang van zaken niet afleiden dat het de bedoeling van [gedaagde] was om daarmee afstand te doen van zijn eigendom/bezit van het betreffende stukje grond. Bovendien was het stukje grond niet zodanig afgeschermd van de rest van het perceel van [gedaagde] dat hij zich geen toegang meer tot het stukje grond kon verschaffen. Hij kon eroverheen stappen/klimmen.
Voor zover [senior] . het stukje grond is gaan gebruiken, blijkt niet van bezit maar, hooguit, houderschap. Een eventuele verjaringstermijn is dus in ieder geval niet gaan lopen gedurende tijd dat [senior] . eigenaar van [perceelnummer 2] was.
Geen bezit [eiser]
4.8.
Subsidiair voert [eiser] aan dat de verjaring is gaan lopen toen hij in 1993 eigenaar van [perceelnummer 2] werd en hij niet beter wist dan dat het stukje grond tot zijn perceel behoorde. Dit omdat [eiser] het stukje grond is (blijven) gebruiken zoals dit werd gebuikt toen [senior] . eigenaar van [perceelnummer 2] was.
Ook dat standpunt is onjuist. Uit het (voortgezet) gebruik door [eiser] kon en hoefde [gedaagde] niet af te leiden dat [eiser] - anders dan [senior] . - eigendomspretenties op het stukje grond had. Het moge zo zijn dat [eiser] niet beter wist dan dat het stukje grond zijn eigendom was, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat hij bezitter van de grond is geworden. [eiser] heeft de wijze van gebruik door [senior] . voortgezet. Die wijze van (voortgezet) gebruik was niet zo ondubbelzinnig anders dan daarvoor, dat [gedaagde] hieruit kon begrijpen dat [eiser] eigendomspretenties had.
Dat [gedaagde] op enig moment het palen hek heeft vervangen door een, hoger, metalen hek, maakt dit niet anders. Die vervanging van het hek veranderde niets aan de wijze waarop [eiser] het stukje grond gebuikte en deed geen afbreuk aan de eigendomspretenties van [gedaagde] zelf. Hoewel [eiser] dit betwist, is het nog steeds mogelijk vanaf het perceel van [gedaagde] het stukje grond te betreden.
De vorderingen
4.9.
Omdat het stukje grond nog steeds eigendom van [gedaagde] is, wordt de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht afgewezen. De tweede vordering van [eiser] komt er op neer dat hij vordert dat de (eventuele) veroordeling van [eiser] om de schutting te verwijderen niet uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. De rechtbank zal daar later op terugkomen. Deze vordering heeft verder geen zelfstandige betekenis. De vorderingen van [eiser] worden daarom afgewezen.
4.10.
De door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen. In de gevorderde verklaring voor recht is een verwijzing opgenomen naar het relaas van bevindingen van het Kadaster naar aanleiding van de erfgrensreconstructie van 26 mei 2023 (productie 6 van [gedaagde] ). Weliswaar is [eiser] bij die grensreconstructie niet aanwezig geweest, maar de juistheid van de bevindingen van het Kadaster heeft [eiser] niet (gemotiveerd) betwist.
Als eigenaar van het stukje grond heeft [gedaagde] het recht verwijdering van de schutting te vorderen voor zover die op zijn perceel staat. Daarnaast moet [eiser] het stukje grond ontruimen. Tegen de door [gedaagde] genoemde termijn heeft [eiser] geen verweer gevoerd. Omdat dit vonnis bij vervroeging wordt uitgesproken, zal de rechtbank [eiser] en iets langere termijn gunnen. Aan de veroordelingen verbindt de rechtbank de in de beslissing opgenomen dwangsom.
4.11.
Zoals hiervoor overwogen, begrijpt de rechtbank dat [eiser] wil dat de veroordeling om de schutting te verwijderen niet uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
[eiser] heeft niets aangevoerd waarom dat hier anders zou moeten zijn. Indien op enig moment mocht blijken dat [gedaagde] ten onrechte tot tenuitvoerlegging van dit vonnis is overgegaan, kan dit worden hersteld, zo nodig mede in de sfeer van schadevergoeding.
4.12.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom zowel in conventie als in reconventie de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden in conventie begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.681,00
De proceskosten van [gedaagde] worden wegens de samenhang met de zaak in conventie in reconventie begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(1,00 punten × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
753,00

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.681,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in reconventie
5.3.
verklaart voor recht dat de erfgrens tussen het [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2] overeenkomstig de kadastrale erfgrens loopt zoals door het Kadaster aangewezen op 26 mei 2023 (productie 6 van [gedaagde] );
5.4.
veroordeelt [eiser] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis de schutting, zoals [eiser] heeft opgetrokken tussen het [perceelnummer 2] en [perceelnummer 1] te verwijderen en verwijderd te houden voor zover deze op het perceel [perceelnummer 1] is geplaatst,
5.5.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag, gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat hij niet aan de in 5.4 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
5.6.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 753,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
5.7.
veroordeelt [eiser] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2, 5.4, 5.5, 5.4 en 5.5 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.