ECLI:NL:RBNHO:2024:7589

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
22-5400
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de weigering tot openbaarmaking van gespreksverslagen op grond van de Wet open overheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem om gespreksverslagen openbaar te maken, beoordeeld. Eiser had op 22 december 2018 een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om informatie over het onderzoeksdossier 'Beïnvloeding herinrichting Dreef' openbaar te maken. Het college heeft dit verzoek op 21 januari 2019 afgewezen, waarna eiser bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 18 mei 2022 geoordeeld dat het college het Wob-verzoek te beperkt had opgevat en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar gespreksverslagen. Na een nieuwe beslissing van het college op 11 november 2022, waarbij enkele documenten gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt, heeft eiser opnieuw beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen door het college niet ontvankelijk is, maar dat het beroep tegen het besluit van 11 november 2022 gegrond is. De rechtbank concludeert dat de weigering van openbaarmaking van de gespreksverslagen aanvankelijk onvoldoende was gemotiveerd, maar dat het college later wel voldoende heeft gemotiveerd waarom openbaarmaking niet mogelijk was. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Eiser heeft recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, die wordt toegewezen aan zowel het college als de Staat der Nederlanden. De rechtbank veroordeelt het college tot betaling van € 2.500,- en de Staat tot € 500,- aan eiser, en draagt het college op om het griffierecht van € 184,- te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/5409

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, het college,
(gemachtigde: mr. F.J.H. van Tienen).
en

de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op zijn bezwaar dat was gericht tegen het besluit op zijn verzoek van 21 januari 2019 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
1.1.
Het college heeft op 11 november 2022 opnieuw op het bezwaar beslist. Eiser heeft aangegeven dat hij het met dat besluit niet eens is.
1.2.
Het college heeft op 13 februari 2023 met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet openbaar gemaakte stukken aan de rechtbank toegestuurd.
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Bij dat verweerschrift heeft het college aanvullende niet openbaar gemaakte stukken met toepassing van artikel 8:29 van de Awb aan de rechtbank toegestuurd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college, [naam 1] (team coördinator rechtsbescherming bij het college) en [naam 2] (jurist bij het college).
1.5.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiser heeft op 22 december 2018 aan het college verzocht om informatie openbaar te maken over het onderzoeksdossier “Beïnvloeding herinrichting Dreef”. Zijn verzoek is gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en ziet onder andere op:
a. De onderzoeksopdracht die Integrity Services dan wel [naam 3] , heeft gekregen.
b. De onderzoeksopdracht die Governance & Integrity dan wel [naam 4] heeft gekregen.
c. Alle documenten en overige stukken en vastleggingen die voornoemde partijen van of via de gemeente Haarlem hebben verkregen.
d. Elke vastgelegde terugkoppeling die voornoemde partijen aan de gemeente hebben gegeven.
e. De voorlopige, conceptuele en definitieve verslagen en rapporten van voornoemde partijen.
f. Alle correspondentie en verslagleggingen die met betrekking tot de mogelijke integriteitsschending(en) is gevoerd tussen het college van burgemeester en wethouders – inclusief de gemeentesecretaris en zijn loco – met de integriteitsonderzoekers, de ambtelijke organisatie, adviseurs en niet in de laatste plaats de ambtenaar in kwestie zelf.
g. Alle overige correspondentie die door de betrokken ambtenaar over deze kwestie binnen of naar het gemeentelijke domein is gevoerd.
h. Alle correspondentie die is gevoerd over deze kwestie naar en van de direct leidinggevende van de betrokken ambtenaar.
i. Alles aan documenten wat verder nog in bezit is van het meldpunt van integriteit.
2.2.
Op 21 januari 2019 heeft het college het verzoek afgewezen (het primaire besluit). Eiser heeft daar bezwaar tegen gemaakt. Het college heeft in de beslissing op bezwaar van 17 december 2019 het verzoek van eiser deels ingewilligd. Daarna heeft het college op
24 november 2021 besloten om eerder integraal geweigerde documenten alsnog gedeeltelijk openbaar te maken.
2.2.1
Eiser heeft beroep ingesteld naar aanleiding van de onder 2.1 genoemde besluiten. Dat beroep is geregistreerd onder nummer HAA 19/5726. De rechtbank heeft op
18 mei 2022 uitspraak gedaan in die procedure. Samengevat oordeelde de rechtbank dat:
a. a) het beroep zich ook uitstrekt tot het besluit van 24 november 2021;
b) het college het Wob-verzoek te beperkt heeft opgevat, in die zin dat het college onderdelen e, f, g en h van het verzoek zo had moeten opvatten dat eiser ook heeft gevraagd om stukken over de integriteitsmelding inzake de Dreef die buiten het Meldpunt Integriteit bestaan;
c) het college ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar gespreksverslagen en stukken, waarnaar wordt verwezen in verschillende documenten in dossier 2017-017;
d) de Wob niet van toepassing is op passages uit het integriteitsrapport van 22 oktober 2018 die door de raad geheim zijn gehouden;
e) het college (een deel van) de weglakkingen op de pagina’s 71, 77, 78, 99, 101, 107, 144, 339 en 383 niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
2.2.2
De rechtbank verklaarde het beroep tegen de besluiten van 17 december 2019 en van 24 november 2021 gegrond, vernietigde die besluiten en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 januari 2019.
2.3.
Eiser heeft het college op 11 oktober 2022 in gebreke gesteld, omdat het college toen nog niet opnieuw op zijn bezwaar had beslist. Daarna heeft eiser op 27 oktober 2022 beroep ingesteld, vanwege het niet tijdig beslissen door het college.
2.4
Het college heeft bij besluit van 11 november 2022 (verzenddatum 16 november 2022) opnieuw op het bezwaar beslist. Het college herroept het primaire besluit en maakt de gevraagde documenten gedeeltelijk openbaar. Het college heeft dit besluit genomen op grond van de Wet open overheid (Woo).

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt in de eerste plaats de ontvankelijkheid van het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat het college volgens hem niet op tijd opnieuw op zijn bezwaar heeft beslist. In de tweede plaats beoordeelt de rechtbank of het besluit van 11 november 2022 in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen door het college niet ontvankelijk is. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser tegen het besluit van 11 november 2022 gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Aanvullende stukken
5. Eiser heeft na de zitting op 23 mei 2024 en op 24 mei 2024 ongevraagd nadere stukken aan de rechtbank gestuurd. De rechtbank laat deze stukken buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep. Toen de rechtbank deze stukken ontving, was het onderzoek ter zitting namelijk al gesloten. In dat geval worden alleen die stukken bij het beroep betrokken die aanleiding hebben gegeven tot heropening van het onderzoek. Die situatie doet zich hier niet voor. De rechtbank heeft deze stukken wel aan het dossier toegevoegd.

Ontvankelijkheid beroep vanwege niet tijdig beslissen

6.1.
Eiser heeft beroep ingesteld omdat het college volgens hem niet tijdig opnieuw op zijn bezwaar heeft beslist. Het beroep van eiser dateert van 27 oktober 2022. De rechtbank is van oordeel dat eiser dat beroep op goede gronden had ingesteld. Anders dan het college meent, was de termijn om opnieuw op het bezwaar te beslissen al verstreken toen eiser het college in gebreke stelde. De rechtbank had het college bij uitspraak van 18 mei 2022 opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarvoor gold de normale beslistermijn van 6 weken. Het is namelijk niet gebleken dat het college voor dit nieuw te nemen besluit een adviescommissie heeft ingeschakeld. Het college heeft die beslistermijn niet op tijd verdaagd of verlengd. De ingebrekestelling door eiser van 11 oktober 2022 was daarom allerminst prematuur.
6.2.
Het college heeft op 11 november 2022 opnieuw op het bezwaar van eiser beslist. Gevolg daarvan is dat eiser geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen. Om die reden is dat beroep niet-ontvankelijk.
6.3.
Eiser heeft in het beroep niet tijdig beslissen verzocht om vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank oordeelt dat wel aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten. Hier komt de rechtbank later in deze uitspraak op terug.
Beroep van rechtswege gericht tegen het besluit van 11 november 2022
7.1.
Zoals gezegd heeft het college op 11 november 2022 op het bezwaar van eiser beslist. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op dat besluit, tenzij het besluit van 11 november 2022 alsnog geheel aan het beroep tegemoet komt. Dit laatste is niet het geval, zodat deze nieuwe beslissing op bezwaar onderwerp van dit beroep is geworden (het bestreden besluit). Dat volgt uit artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.2.
Op 6 december 2022 heeft het college het besluit van 11 november 2022 deels herzien. Op de zitting is geconstateerd dat het college op 6 december 2022 verwees naar een beslissing op bezwaar van 8 november 2022 maar doelde op het bestreden besluit van
11 november 2022. De rechtbank gaat daar in het navolgende ook vanuit. Op grond van artikel 6:19 van de Awb betrekt de rechtbank het besluit van 6 december 2022 eveneens bij dit beroep (het gewijzigde bestreden besluit).
Gespreksverslagen
8.1.
Eiser heeft in de vorige procedure gesteld dat hij diverse gespreksverslagen mist. In de uitspraak van 18 mei 2022 overwoog de rechtbank dat het college niet ontkent dat de door eiser genoemde gespreksverslagen bestaan. Eiser stelt zich nu op het standpunt dat hij die verslagen niet terug ziet in de nieuwe besluitvorming en dat het college ook niet uitlegt waarom die verslagen niet zijn meegenomen. De gemachtigde van het college heeft op de zitting verklaard dat dit een terecht punt van eiser is en dat de motivering in het bestreden besluit ontbreekt terwijl die daar wel in opgenomen had moeten worden. Dit betoog treft daarom doel. Dit betekent dat het beroep van eiser gegrond is. Het (gewijzigde) bestreden besluit moet om die reden worden vernietigd.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat het college ondertussen wel voldoende gemotiveerd heeft waarom openbaarmaking van de gespreksverslagen is geweigerd. Daarvoor is het volgende van belang.
8.2.1
Ten eerste heeft het college die weigering in het verweerschrift gemotiveerd. Het college heeft openbaarmaking geweigerd op grond van artikel 5.1, tweede lid onder e en i van de Woo. Dit motiveert het college – verkort weergegeven – als volgt: het gaat over verslagen van gesprekken tussen het Meldpunt Integriteit en/of GvB Integrity Services en melders/getuigen en/of personen die voorwerp zijn (geweest) van onderzoek. De verslagen bevatten informatie die direct of indirect (met enige inspanning) kan leiden tot identificatie van een persoon. Het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer weegt zwaarder dan het belang van openbaarmaking van die gegevens. Daarnaast kan openbaarmaking van die gesprekken het goed functioneren van het college in de toekomst schaden. Openbaarmaking kan belemmerend werken om in de toekomst personen bereidwillig te vinden tot het doen van meldingen en het afleggen van verklaringen. Daardoor kunnen integriteitsschendingen moeilijker worden onderzocht. Na toepassing van deze uitzonderingen blijft er in de gesprekverslagen geen zelfstandig leesbare informatie over, aldus het college.
8.2.2.
Ten tweede heeft het college op de zitting de motivering verder aangevuld. Op de zitting is namelijk onder andere gesproken over de termijn van 5 jaar, die staat genoemd in artikel 5.3 van de Woo. Het college heeft verklaard dat de bescherming van een melder en anderen bij een (integriteit)onderzoek betrokken personen niet na 5 jaar verjaart. Een integriteitsschending kan ook na 5 jaar nog een ernstige aantasting zijn en daarnaast geldt nog steeds dat openbaarmaking belemmerend kan werken om in de toekomst personen bereidwillig te vinden tot het doen van meldingen en het afleggen van verklaringen. Tijdsverloop doet dit niet teniet, aldus het college.
Document 53
9. Eiser voert aan dat in de documenten, die zijn gevonden na de nieuwe zoekslag van het college, discutabele doorhalingen zijn gedaan. Hij noemt hierbij de onterechte toepassing van artikel 5.2 van de Woo ten aanzien van document 53. Volgens eiser gaat het in dit document niet om intern beraad, omdat Garretsen een raadslid was die zijn controlerende taak vervult.
9.1.
Document 53 is een brief van het college van 1 februari 2018, gericht aan de ‘SP t.a.v. [naam 5] ’. Onderwerp van die brief is ‘Beantwoording vragen artikel 38 inzake WOB-verzoek beïnvloeding herinrichting Dreef’. De eerste alinea van die brief is leesbaar en ook de oorspronkelijk gestelde vragen zijn leesbaar. De antwoorden zijn integraal weggelakt. De rechtbank is van oordeel dat het college die passages heeft kunnen weglakken, op grond van artikel 5.2. eerste lid, van de Woo. Dit oordeel is als volgt tot stand gekomen.
9.2.
Uitgangspunt is dat uit artikel 5.2, eerste lid, van de Woo volgt dat geen informatie wordt verstrekt over persoonlijke beleidsopvattingen die in documenten staan die zijn opgesteld voor intern beraad. De vraag is of het college voldoende gemotiveerd heeft dat het in de weggelakte passages in document 53 om dat soort informatie gaat.
9.2.1
Onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wet openbaarheid bestuur (de voorganger van de Woo), voert het college aan dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee het is opgesteld. Degene die het document heeft opgesteld moet de bedoeling hebben gehad dat dit zou dienen voor hemzelf of voor het gebruik door anderen binnen de overheid. Volgens het college is dit onder de Woo hetzelfde. Het college betoogt dat de passages die onleesbaar zijn gemaakt, conceptantwoorden betreffen. Die conceptantwoorden zijn opgesteld met het oogmerk om het college in staat te stellen de vragen van een raadslid te beantwoorden. De passages zijn aan te merken als een voorstel hoe naar de mening van de betrokken medewerker de beantwoording zou moeten luiden. De passages bevatten geen feiten, prognoses, (gevolgen van een bepaald) beleidsalternatief of andere onderdelen met een overwegend objectief karakter. Het college wijst ook op rechtspraak [1] waaruit volgt dat openbaarmaking van conceptantwoorden mag worden geweigerd (op de grond dat sprake is van een persoonlijke beleidsopvatting), als die afwijken van de definitieve beantwoording.
9.2.2
De rechtbank heeft kennis genomen van document 53 zonder weglakkingen en die vergeleken met de definitieve versie van de beantwoording van de vragen van het raadslid. Daaruit blijkt in de eerste plaats dat document 53 is opgesteld in het format van de definitieve versie en in de tweede plaats dat de definitieve versie afwijkt van het concept. In het concept staan namelijk andere antwoorden dan in de definitieve versie en in het concept staan bij de antwoorden opmerkingen over de inhoud en formulering van die antwoorden van een persoon. De rechtbank kan het college daarom volgen in het betoog dat die conceptantwoorden moeten worden gezien als een voorstel voor de antwoorden op de vragen, van degene die de conceptantwoorden heeft opgesteld. Het college kon deze passages weglaten omdat het gaat om persoonlijke beleidsopvattingen in een document dat bedoeld is voor intern beraad. De beroepsgrond slaagt niet.
informatie over eiser
10.1.
Eiser stelt dat op bladzijde 115 van de herbeoordeelde documenten een stuk over hem gaat. Volgens eiser volgt uit de uitspraak van 18 mei 2022 dat de informatie daar leesbaar gemaakt moet worden. Op de zitting is geconstateerd dat de door eiser genoemde bladzijde 115 overeenkomt met het document dat in het huidige dossier nummer 14 heeft. Document nummer 14 bevat onder andere een e-mail van 8 februari 2018 van 9:48. Op de zitting is die e-mail aan eiser getoond en hij heeft bevestigd dat dit de tekst is die hij bedoelt.
10.2.
Tegen de uitspraak van 18 mei 2022 is geen hoger beroep ingesteld. Overweging 7.11 van die uitspraak gaat over verschillende pagina’s, onder andere over pagina 115. De rechtbank oordeelde toen dat alle passages op de desbetreffende pagina’s persoonlijke beleidsopvattingen bevatten en dat het college openbaarmaking daarvan moest weigeren. Ook de door eiser bedoelde bladzijde 115 valt daaronder. In overweging 7.12 van die uitspraak staat dat het college een deel van de weglakkingen niet goed had gemotiveerd, maar daarin staat pagina 115 niet genoemd. De conclusie is dat uit die uitspraak volgt dat het college terecht niet tot openbaarmaking is overgegaan van de weggelakte passages in de e-mail van 8 februari 2018. Het andersluidende betoog van eiser berust klaarblijkelijk op een verkeerde lezing van die uitspraak. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

11.1
De beroepsgrond van eiser over de ontbrekende motivering bij de weigering tot openbaarmaking van de gespreksverslagen slaagt. Dit betekent dat het beroep gegrond is. Omdat het college de weigering van openbaarmaking van de gespreksverslagen alsnog voldoende heeft gemotiveerd en de andere beroepsgronden niet slagen, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
11.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
11.3.
Omdat het beroep gegrond is, kan eiser ook aanspraak maken op een vergoeding van de proceskosten. Eiser procedeert zonder gemachtigde. Daarom zijn er in dit geval geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Overschrijding redelijke termijn
12.1.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hij stelt dat het Wob-verzoek op 18 december 2018 is ingediend en dat er inmiddels 5,5 jaar zijn verstreken op het moment van zijn aanvullende beroepschrift.
12.2.
Bij de beoordeling van dat verzoek is het uitgangspunt dat die redelijke termijn is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Het bezwaar van eiser dateert van 29 januari 2019. De rechtbank heeft het beroep wegens niet tijdig beslissen ontvangen op 27 oktober 2022. Het college heeft op 11 november 2022 op het bezwaar beslist en die beslissing op 6 december 2022 gewijzigd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 juli 2024 op het beroep beslist.
Vanaf het indienen van het bezwaarschrift op 29 januari 2019 tot aan de uitspraak van
29 juli 2024 zijn in totaal vijf jaar en zes maanden verstreken.
Hoe lang is de redelijke termijn in dit geval?
12.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar hooguit zes maanden en de behandeling van het beroep hooguit anderhalf jaar mag duren.
12.4.
Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn om een langere termijn dan die twee jaar als redelijke termijn te beschouwen. Dergelijke omstandigheden doen zich in dit geval niet voor.
Met hoeveel tijd is de redelijke termijn overschreden?
12.5.
Zoals hierboven al werd geconstateerd, zijn er vijf jaar en zes maanden verstreken sinds het college het bezwaarschrift ontving. Uitgaande van het uitgangspunt van een redelijke termijn van twee jaar, is die termijn met drie jaar en zes maanden overschreden. De procedure die resulteerde in de uitspraak van 18 mei 2022 is op enig moment op verzoek van het college aangehouden, in afwachting van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het college deed dat aanhoudingsverzoek op 24 juli 2020, de Afdeling deed uitspraak op 10 maart 2021. Uit rechtspraak volgt dat die periode buiten beschouwing moet worden gelaten bij het bepalen van de duur van de termijnoverschrijding [2] . Dit betekent dat een periode van 9 maanden buiten beschouwing blijft. De rechtbank stelt vast dat de totale termijnoverschrijding daarmee uitkomt op twee jaar en negen maanden.
Aan wie moet de termijnoverschrijding worden toegerekend?
12.6.
De vraag die nu voorligt is welk gedeelte van die overschrijding aan het college moet worden toegeschreven en welk deel aan de Staat. In dit geval was de eerste beslissing van het college op het bezwaar door de rechtbank vernietigd, werd het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en is dit beroep een uitvloeisel daarvan. Uit rechtspraak [3] volgt dat de overschrijding dan in beginsel volledig wordt toegerekend aan het bestuursorgaan, zijnde het college. Op grond daarvan zou de termijnoverschrijding van twee jaar en negen maanden voor rekening van het college komen.
12.7.
De rechtbank ziet aanleiding om een gedeelte van die termijnoverschrijding toe te rekenen aan de Staat. Eiser heeft op 27 oktober 2022 beroep ingesteld omdat het college volgens hem niet op tijd een nieuwe beslissing op bezwaar had genomen. Dat beroep is overgegaan in een beroep tegen het bestreden besluit. In de rechtspraak wordt de redelijke termijn voor behandeling van een beroep doorgaans op anderhalf jaar gesteld. Die periode is in dit geval verstreken op 27 april 2024. Na afloop van die termijn had de rechtbank nog vier maanden nodig om tot een uitspraak te komen. Daarom wordt die termijnoverschrijding toegerekend aan de Staat.
Wie moet welk bedrag aan eiser vergoeden?
12.8.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan eiser toe te kennen bedrag € 3.000,00. Twee jaar en negen maanden is afgerond naar boven namelijk drie jaar. Omdat de overschrijding aan het college en aan de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 500,-. Dit is gebaseerd op de onder 12.7 genoemde periode van vier maanden, afgerond naar boven. Het college wordt veroordeeld tot betaling van € 2.500,- aan eiser als vergoeding voor door hem geleden immateriële schade.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van € 500,- aan schadevergoeding aan eiser;
  • veroordeelt het college tot het betalen van € 2.500,- aan schadevergoeding aan eiser;
  • draagt het college op om het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. de Regt, voorzitter, en mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. D.M. de Feijter, leden, in aanwezigheid van mr. F. Vermeij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het college wijst op de uitspraak van 1 september 2010 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2010:BN5701.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2014:188
3.zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 mei 2024m ECLI:NL:RVS:2024:1952.