ECLI:NL:RBNHO:2024:7479

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
10652827 \ CV EXPL 23-2693
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een geldlening met betwisting van de leningsovereenkomst

In deze civiele zaak vorderde eiser, wonende te [woonplaats], terugbetaling van een door gedaagde geleend geldbedrag. De kantonrechter oordeelde dat gedaagde slechts een deel van het gevorderde bedrag moest terugbetalen, omdat eiser zijn vordering onvoldoende had onderbouwd. Eiser had in totaal € 2.285,91 gevorderd, bestaande uit een hoofdsom van € 1.894,00, buitengerechtelijke incassokosten van € 343,76 en rente van € 48,15. Gedaagde erkende een bedrag van € 650,00 te hebben geleend, maar betwistte het overige bedrag van € 1.244,00. De kantonrechter concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat dit bedrag daadwerkelijk was geleend. De rechter oordeelde dat de betaling van € 2.394,00 op 15 april 2022, die eiser als lening beschouwde, in werkelijkheid een schenking was voor een vakantie. De kantonrechter wees de vordering voor het overige af en veroordeelde gedaagde tot betaling van € 650,00, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zaanstad
Zaaknummer: 10652827 \ CV EXPL 23-2693
Vonnis van 25 juli 2024
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: Incassocenter B.V.,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. F.W.M. Groot.
De zaak in het kort
In deze zaak vorder eiser terugbetaling van een door gedaagde van hem geleend geldbedrag. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde slechts een deel van het door eiser gevorderde bedrag moet terugbetalen. Dit omdat eiser zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd en gedaagde voldoende heeft aangetoond dat het resterende bedrag geen lening maar een schenking betrof.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] was bevriend met de echtgenote van [eiser] .
2.2.
Op 15 april 2022 is er vanaf de rekening van [eiser] en zijn echtgenote € 2.394,00 overgemaakt aan [gedaagde] . Bij deze betaling staat als omschrijving vermeld ‘
you know I know that is enough Who know’.
2.3.
Op 8 augustus 2022 is er vanaf de rekening van [eiser] en zijn echtgenote € 650,00 overgemaakt aan [gedaagde] . Bij deze betaling staat als omschrijving vermeld
‘lening’.
2.4.
De echtgenote van [eiser] is op [datum] 2022 overleden.
2.5.
Op 22 september 2022 heeft [gedaagde] een schuldbekentenis getekend, waarin het volgende is opgenomen:
‘ [gedaagde] t.o.v. [echtgenote van eiser] en de heer [eiser] wonende te [adres] door ondertekening verklaart zij een bedrag te hebben geleend van de familie zoals hierboven genoemd ter grootte van 1894.00 euro. (Achttienhonderd en vier en negentig Euro)’

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 2.285,91, vermeerderd met rente en de proceskosten. Het door [eiser] gevorderde bedrag bestaat uit een hoofdsom van € 1.894,00, buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw van € 343,76 en rente van € 48,15.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij en zijn echtgenote € 1.894,00 aan [gedaagde] hebben geleend. [gedaagde] is in verzuim met de terugbetaling van die lening, waardoor zij ook wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd is.
3.3.
[gedaagde] erkent dat zij € 650,00 heeft geleend van [eiser] en dat dit bedrag nog niet is terugbetaald. Dit komt omdat zij meerdere schulden heeft en zich daarvoor tot schuldhulpverlening heeft gewend. De schuld aan [eiser] is door [gedaagde] doorgegeven aan de schuldhulpverlener. [gedaagde] betwist dat zij verder nog een bedrag van [eiser] heeft geleend. Vlak voor het overlijden van de echtgenote van [eiser] is zij met haar op vakantie geweest en deze vakantie is weliswaar door de echtgenote van [eiser] betaald, maar dit betrof een schenking en geen lening.

4.De beoordeling

4.1.
Volgens [eiser] bestaat het geleende bedrag uit twee delen. Te weten een bedrag van € 1.244,00 wat is geleend omdat [gedaagde] het plan had langere tijd in [land] te gaan wonen en daar een huisje had gehuurd wat ingericht moest worden. Daarnaast zou er nog € 650,00 aan [gedaagde] zijn geleend.
4.2.
Omdat [gedaagde] erkent dat zij € 650,00 van [eiser] heeft geleend welk bedrag nog niet is terugbetaald, is dit deel van vordering toewijsbaar. Dat [gedaagde] die schuld heeft aangemeld bij haar schuldhulpverlener maakt dat niet anders. Zolang er geen definitieve schuldenregeling tot stand is gekomen waar alle schuldeisers mee hebben ingestemd, staat het [eiser] vrij incassomaatregelen te nemen.
4.3.
Ten aanzien van het andere deel van de vordering geldt het volgende. [gedaagde] betwist dat zij het plan had om langere tijd in [land] te gaan wonen en dat zij daarvoor € 1.244,00 van [eiser] heeft geleend. Vooropgesteld wordt dat het aan [eiser] is om te stellen en bij betwisting zo nodig te bewijzen dat hij en zijn voormalig echtgenote dit bedrag aan [gedaagde] hebben uitgeleend.
4.4.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een door [gedaagde] ondertekende schuldbekentenis overgelegd. Op basis van artikel 157 lid 2 Rv levert zo’n onderhandse akte tussen partijen dwingend bewijs op. Op grond van artikel 151 lid 2 Rv staat tegen dit dwingende bewijs echter tegenbewijs open. [gedaagde] is naar het oordeel van de kantonrechter geslaagd in het leveren van dit tegenbewijs. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.5.
Allereerst moet worden vastgesteld dat [eiser] niet gesteld en onderbouwd heeft wanneer het bedrag van € 1.244,00 aan [gedaagde] is uitgeleend. Er is door hem bijvoorbeeld geen bankafschrift overgelegd waaruit deze lening volgt en ook heeft hij niet op een andere manier aangetoond wanneer en hoe het bedrag zou zijn uitgeleend.
4.6.
Voor zover [eiser] bedoelt dat de betaling die op 15 april 2022 aan [gedaagde] is overgemaakt (deels) een lening betrof, geldt het volgende. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de kantonrechter voldoende onderbouwd dat deze betaling bedoeld was voor een vakantie van [gedaagde] en de echtgenote van [eiser] . Dit volgt immers uit de boekingsbevestiging die zij heeft overgelegd. Daar komt bij dat het bedrag dat is overgemaakt aan [gedaagde] niet overeenkomt met het bedrag wat [eiser] vordert en ook uit het betaalkenmerk valt niet af te leiden dat het om het lening zou gaan. Dit terwijl bij andere bedragen die zijn geleend duidelijk bij die overboekingen stond vermeld dat het om een lening ging. Aangezien [eiser] ook niet heeft betwist dat zijn echtgenote de reis naar [land] voor [gedaagde] heeft betaald, houdt de kantonrechter het ervoor dat de betaling van 15 april 2022 zag op de kosten van die vakantie en dat die betaling niet (deels) bestond uit een lening.
4.7.
Verder is nog van belang dat de schriftelijke verklaring van mevrouw [persoon] op relevante punten afwijkt van het standpunt van [eiser] . Volgens [eiser] is de schuldbekentenis namelijk op 22 september 2022 getekend, terwijl mevrouw [persoon] verklaard dat zij samen met [eiser] op 9 oktober 2022 bij [gedaagde] is langs geweest en dat [gedaagde] de overeenkomst toen heeft ondertekend. Gelet op dit relevante verschil is de kantonrechter van oordeel dat de verklaring van mevrouw [persoon] niet als bewijs kan dienen van de stelling van [eiser] dat [gedaagde] de overeenkomst uit vrije wil heeft ondertekend en de vordering op dat moment heeft erkend.
4.7.
Alles overwegende komt de kantonrechter tot de conclusie dat niet vast is komen te staan dat [gedaagde] , naast het bedrag van € 650,00, nog € 1.244,00 van [eiser] heeft geleend. [gedaagde] zal daarom worden veroordeeld tot betaling van € 650,00 en de vordering zal voor het overige worden afgewezen.
4.8.
[eiser] heeft verder aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. De kantonrechter stelt vast dat aan de vereisten zoals gesteld in artikel 6:96 Burgerlijk Wetboek is voldaan. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen volgens het wettelijke tarief dat hoort bij de hoofdsom waartoe [gedaagde] zal worden veroordeeld, te weten € 117,98. Omdat [eiser] geen ondernemer is, is de vergoeding verhoogd met btw. De gevorderde rente zal worden afgewezen, omdat [eiser] die rente (gelet op de toewijsbare hoofdsom) over een te hoog bedrag heeft berekend. De wettelijke rente zal worden toegewezen over de toewijsbare hoofdsom vanaf de dag van de dagvaarding.
4.9.
Omdat de vordering voor een aanzienlijk deel wordt afgewezen, ziet de kantonrechter aanleiding te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 767,98, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 650,00, met ingang van 5 juli 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Flipse en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2024.