ECLI:NL:RBNHO:2024:7371

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
10981977 \ CV EXPL 24-696
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door aanvaring tussen boten

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland, gaat het om een aanvaring tussen twee boten op 12 september 2021. De eiser, die een eenmanszaak had voor rondvaarttochten, vordert schadevergoeding van de gedaagden, ouders van een minderjarige die betrokken was bij de aanvaring. De eiser stelt dat de gedaagden aansprakelijk zijn voor de schade aan zijn boot, die is ontstaan door de aanvaring. De gedaagden betwisten de aansprakelijkheid en stellen dat de schade niet aan hen kan worden toegerekend. Tijdens de zitting op 10 juni 2024 zijn beide partijen gehoord, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn echtgenote en de gedaagden door hun zwager. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de aanvaring heeft plaatsgevonden en dat de zoon van de gedaagden, die op het moment van de aanvaring nog geen 14 jaar oud was, niet zelf aansprakelijk kan worden gesteld. De ouders zijn echter wel aansprakelijk gesteld vanwege hun ouderlijk gezag. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagden aansprakelijk zijn voor de schade, omdat de zoon schuld had aan de aanvaring. De vordering van de eiser is gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding van € 2.972,12, vermeerderd met wettelijke rente. De tegenvordering van de gedaagden is afgewezen, omdat zij niet ontvankelijk zijn verklaard in hun vordering. De proceskosten zijn voor rekening van de gedaagden, die grotendeels ongelijk hebben gekregen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 10981977 \ CV EXPL 24-696
Uitspraakdatum: 3 juli 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [plaats 1]
eiser
verder te noemen: [eiser]
tegen

1.[gedaagde 1]

2.
[gedaagde 2]
wonende te [plaats 2]
gedaagden
verder te noemen: [gedaagden]

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 13 februari 2024 een vordering tegen [gedaagden] ingesteld. [gedaagden] hebben schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend.
1.2.
Op 10 juni 2024 heeft een zitting plaatsgevonden. Daarbij is [eiser] bijgestaan door zijn echtgenote, mevrouw [naam 1] , en zijn [gedaagden] bijgestaan door hun zwager, de heer [naam 2] . De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.

2.De feiten

2.1.
[eiser] had een eenmanszaak genaamd [naam 3] met als activiteit rondvaarttochten met catering voor maximaal zes gasten.
2.2.
Op 12 september 2021 had [eiser] een boeking voor vier personen. Op enig moment voer [eiser] met de boot in het binnenwater van recreatiegebied het Streekbos in [plaats 1] . Daar zag hij twee jongens die elk in een eigen boot heen en weer voeren. Een van de jongens is de zoon van [gedaagden] Hij was toen 13 jaar en voer zonder vaarbewijs in de vaarbewijsplichtige boot van [gedaagden] De jongens voeren te hard en veroorzaakten overlast. De jongens worden hierna afzonderlijk de zoon en het vriendje van de zoon genoemd.
2.3.
Ongeveer een uur later trof [eiser] de jongens opnieuw. Eerst voeren de jongens weg, maar 200 meter verder kwamen zij tot stilstand met hun boten. Het vaarwater was daar ongeveer tien meter breed. Nadat [eiser] de boten van de jongens aan de linkerzijde was gepasseerd, passeerde de zoon de boot van [eiser] aan de linkerzijde op dichte afstand en heeft een aanvaring tussen de boten plaatsgevonden. De jongens zijn vervolgens weggevaren.
2.4.
[eiser] plaatste daarna een bericht op Facebook met een foto van de zoon om contactgegevens te achterhalen. Het gezicht van de zoon was geblurd.
2.5.
[eiser] nam op 16 september 2021 contact op met [gedaagden] Daarna correspondeerden partijen over onder andere een ontmoetingsplaats om het voorval te bespreken en over aansprakelijkheid. Dat leidde niet tot een oplossing.
2.6.
De aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagden] liet op 22 december 2021 aan [eiser] weten dat zij geen dekking biedt, omdat de verzekerde in een boot voer met een buitenboordmotor van 15 PK en de aansprakelijkheidsverzekering dekking biedt tot 4 PK.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [gedaagden] aansprakelijk zijn voor de schade aan zijn boot als gevolg van de aanvaring op 12 september 2021 en [gedaagden] veroordeelt tot betaling van de schade van € 4.224,18, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 september 2021, die tot 13 januari 2024 € 367,09 bedraagt.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat het vaarwater gelet op de ondiepe oevers zes meter breed was en het daar niet mogelijk was met drie vaartuigen langs zij te varen. Een aanvaring was daardoor onvermijdelijk. [eiser] hoorde en voelde twee tikken en hoorde de zoon zeggen dat hij tegen de boot van [gedaagden] is gevaren. Dat is onjuist. Een van de gasten op de boot van [eiser] poogde slechts de punt van de boot van [gedaagden] weg te duwen, maar kon daar niet bij. Een andere gast hoorde de zoon lachend zeggen “Mooie kras”. Na de aanvaring zijn de jongens weggevaren. De polyester behuizing aan de linkerzijde van de tender is als gevolg van de aanvaring beschadigd. De schade bestaat uit vijf oppervlakkige en diepere plekken.

4.Het verweer en de tegenvordering

4.1.
[gedaagden] betwisten dat de zoon de aanvaring heeft veroorzaakt en dat de door [eiser] gevorderde schade kan worden herleid naar de gebeurtenissen op 12 september 2021. Tijdens een van de inhaalacties heeft de gast van [eiser] de boot van [gedaagden] uit koers gebracht door de reling van de boot van [gedaagden] vast te pakken, weg te duwen, naar zich toe te trekken dan wel anderszins te beroeren. Daardoor heeft de aanvaring plaatsgevonden. Als daardoor schade is ontstaan, is dat het gevolg van het onrechtmatig handelen van deze gast. Wat betreft de gestelde schade geldt dat de boot (ook) door normaal gebruik gebruiksschade oploopt. Dat blijkt ook uit de al uitgevoerde herstelwerkzaamheden waarbij onder andere rondom is gepolijst, naast de polijstwerkzaamheden ter plaatse van de gestelde schade. Verder is de oppervlakkige schade al hersteld door [bedrijf 1] , maar wordt ook in de offerte voor de nog uit te voeren werkzaamheden “lichte krassen schuren en polijsten” vermeld. Dit sterkt [gedaagden] in de overtuiging dat niet alle schade is toe te rekenen aan de aanvaring. Ook het feit dat de gestelde schadeplekken zich op verschillende hoogtes bevinden en de aanwezigheid van oppervlakkige én diepe krassen duiden daarop. [gedaagden] voeren ten slotte verweer tegen de cumulatie van de inflatiecorrectie en de wettelijke rente en tegen de gevorderde btw.
4.2.
[gedaagden] vorderen bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter [eiser] verbiedt tot verdere publieke communicatie met betrekking tot de kinderen en veroordeelt tot het verwijderen van internet van alle communicatie waaronder de uitingen in de pers en op Facebook, alsmede dat de kantonrechter [eiser] veroordeelt tot betaling van een vergoeding voor reputatieschade van de zoon. Zij leggen aan de tegenvordering ten grondslag dat de zoon hinder heeft ondervonden door de uitingen van [eiser] en mogelijk in de toekomst kan gaan ondervinden.
4.3.
[eiser] betwist de tegenvordering.

5.De beoordeling

de vordering
5.1.
Deze zaak gaat over een aanvaring tussen twee boten. De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat zij bevoegd is van de vordering van [eiser] kennis te nemen. De vordering ziet namelijk niet op een situatie op grond waarvan de rechtbank Rotterdam bij uitsluiting bevoegd is. [1]
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat op 12 september 2021 tussen hun boten een aanvaring heeft plaatsgevonden. Wel zijn partijen verdeeld over de toedracht van de aanvaring en dus over de vraag of [gedaagden] schadeplichtig zijn.
5.3.
Vastgesteld kan worden dat de zoon van [gedaagden] betrokken was bij de aanvaring en dat hij toen nog geen 14 jaar was. Zijn gedrag kan hem daarom niet als een onrechtmatige daad worden toegerekend. [2] [eiser] heeft daarom terecht [gedaagden] als ouders aansprakelijk gesteld, omdat zij het ouderlijk gezag over hem hebben. [3] Ook geldt dat de aanvaring tussen de boot van [eiser] en de boot van [gedaagden] juridisch moet worden gekwalificeerd als een aanvaring tussen twee binnenschepen. [4] Alleen in het geval van schuld en schade die daardoor is veroorzaakt bestaat een verplichting tot schadevergoeding door de eigenaar van het schuldige schip. [5] Dus ook om die reden heeft [eiser] [gedaagden] , de eigenaren van de boot, terecht in deze procedure betrokken.
5.4.
Het voorgaande betekent dat moet worden beoordeeld of de zoon schuld had aan de aanvaring. De kantonrechter is van oordeel dat daarvan sprake is. Dit oordeel wordt hieronder toegelicht.
5.5.
De aanvaring heeft plaatsgevonden op een binnenwater waar het Binnenvaart Politiereglement van toepassing is. [eiser] heeft op diverse bepalingen daaruit een beroep gedaan. In het Binnenvaart Politiereglement staan voorschriften over het houden van een veilige vaart. Artikel 6.03 lid 1 bepaalt dat schepen slechts mogen voorbijvaren op tegengestelde koersen dan wel elkaar voorbijlopen, als het vaarwater voldoende ruimte biedt voor gelijktijdige doorvaart. Artikel 6.09 lid 1 bepaalt dat een schip een ander schip slechts mag voorbijlopen nadat het er zich van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden.
5.6.
Wat betreft de oorzaak van de aanvaring en de schade heeft [eiser] aangevoerd dat het vaarwater onvoldoende ruimte liet om hem voorbij te varen en de zoon (daarom) te dicht langs zijn boot voer, waardoor de boot van [gedaagden] in aanvaring is gekomen met zijn boot. [eiser] heeft dit onderbouwd met een eigen verklaring dat hij in een woordenwisseling was met het vriendje van de zoon en hij toen voelde en hoorde dat de boot van [gedaagden] zijn boot raakte. Volgens [gedaagden] heeft de gast van [eiser] de reling van hun boot vastgepakt of aangeraakt, waardoor hun boot uit koers is geraakt en de achtersteven de boot van [eiser] heeft geraakt. [gedaagden] geven dan ook een andere oorzaak voor de aanvaring. Uit het verweer van [gedaagden] kan wel worden afgeleid dat de zoon de boot van [eiser] op zeer dichte afstand langszij voer, omdat het anders niet mogelijk zou zijn voor de gast om de boot van [gedaagden] aan te raken.
5.7.
Voor de aanvaring heeft [gedaagden] een andere oorzaak gegeven. [eiser] heeft onderbouwd dat en waarom zijn gast de boot van [gedaagden] niet kan hebben aangeraakt. Zo heeft [eiser] uitgelegd dat zijn boot een hoge opstaande rand en een lage zit heeft en [gedaagden] een lage boot heeft en het daarom onmogelijk is vanuit een zithouding de boot van [gedaagden] weg te duwen. Ook tijdens de zitting heeft [eiser] uitgelegd dat de gast tussen andere gasten zat en voor hem een tafel stond, waardoor hij niet zomaar omhoog kon komen. Hierop zijn [gedaagden] niet ingegaan. Ook hebben zij hun standpunt dat de gast de boot van [gedaagden] heeft aangeraakt niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een verklaring van de zoon of het vriendje van de zoon. Dat had wel op de weg van [gedaagden] gelegen. Aan het verweer van [gedaagden] dat de gast de aanvaring heeft veroorzaakt wordt daarom voorbij gegaan.
5.8.
Terzijde wordt opgemerkt dat ook als de gast de boot van [gedaagden] zou hebben aangeraakt, [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gast dat deed om een aanvaring te voorkomen en dat de gast in die positie is gebracht door het handelen van de zoon die te dicht langs de boot van [eiser] voer. Gelet op de hiervoor geciteerde bepalingen uit het Binnenvaart Politiereglement had de zoon de boot van [eiser] alleen voorbij mogen varen met inachtneming van voldoende ruimte. Daarvan was in dit geval geen sprake.
5.9.
De conclusie is dat de zoon schuld had aan de aanvaring en de schade die daardoor is ontstaan moet worden vergoed door [gedaagden] De kantonrechter stelt vast dat de boot van [gedaagden] schade heeft veroorzaakt aan de boot van [eiser] als gevolg van de aanvaring. [eiser] heeft dit onderbouwd met een verklaring van de gast dat de zoon na de aanvaring lachend zei ‘mooie kras’. Daarna heeft [eiser] de schade zelf waargenomen. [gedaagden] hebben daartegenover hun verweer niet nader gemotiveerd. Daarmee staat de aansprakelijkheid van [gedaagden] vast. Het beroep van [gedaagden] op eigen schuld van [eiser] omdat zijn gast de boot van [gedaagden] zou hebben aangeraakt, slaagt niet gelet op wat hiervoor is overwogen.
5.10.
[gedaagden] hebben de hoogte van de schade gemotiveerd weersproken. Aan het verweer dat hun boot de schadeplekken niet allemaal kan hebben veroorzaakt wordt voorbij gegaan. [eiser] heeft een verklaring gegeven voor de diepere krassen en heeft ook uitgelegd waarom in verband met kleurverschil de boot rondom moet worden gepolijst en plaatselijk herstel onvoldoende is. [gedaagden] hebben hun verweer vervolgens niet nader onderbouw. Ook wordt voorbij gegaan aan het verweer dat [gedaagden] in de gelegenheid moeten worden gesteld de schade zelf te herstellen. Een rechtsgrond daarvoor ontbreekt.
5.11.
Wel ziet de kantonrechter aanleiding het beroep op de schadebeperkingsplicht van [gedaagden] te honoreren. De boot is immers door [bedrijf 1] geheel gepolijst en dit moet nogmaals gebeuren na de nog uit te voeren herstelwerkzaamheden. Volgens [eiser] zou de factuur van [bedrijf 1] € 300,00 tot € 400,00 inclusief btw lager zou zijn geweest als de boot niet geheel rondom was gepolijst. Dat is niet betwist door [gedaagden] Uit de factuur van [bedrijf 1] blijkt dat voor de boot rondom polijsten € 289,26 exclusief btw (€ 350,00 inclusief btw) in rekening is gebracht. Dit deel van de factuur is niet toewijsbaar. De overige twee posten op de factuur, de schadebegroting door Dynamic Polyester Center B.V. en de geoffreerde kosten voor de nog te repareren resterende schade zullen worden toegewezen.
5.12.
Wat betreft de gevorderde inflatiecorrectie op de offerte van de nog uit te voeren werkzaamheden geldt dat het op de weg van [eiser] ligt om de schade te onderbouwen. Gelet op het tijdsverloop is aannemelijk dat de kosten voor de herstelwerkzaamheden zijn gestegen, maar [eiser] had dit moeten concretiseren. Bijvoorbeeld met een nieuwe offerte of een verklaring van Dynamic Polyester Center B.V. Dat hebben [gedaagden] niet gedaan. De gevorderde inflatiecorrectie zal daarom worden afgewezen.
5.13.
De in de factuur en offerte opgenomen btw zal ook worden afgewezen. Hoewel [eiser] geen onderneming meer heeft en daarom de btw niet kan terugvragen, is dat een omstandigheid die voor zijn rekening komt. De vordering van [eiser] bestond immers al toen hij zijn bedrijf heeft opgeheven.
5.14.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser] zal toewijzen tot een bedrag van € 2.972,12 (€ 165,29 + 330,58 exclusief btw op de factuur van [bedrijf 1] , € 90,75 voor het opmaken van de offerte door Dynamic Polyester Center B.V. en € 2.385,50 exclusief btw voor de door Dynamic Polyester Center B.V. geoffreerde nog uit te voeren werkzaamheden).
5.15.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf het moment dat [gedaagden] in verzuim zijn. Verzuim treedt zonder ingebrekestelling in wanneer de verbintenis voortvloeit uit (onder meer) onrechtmatige daad en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen. [6] De verbintenis van [gedaagden] tot schadevergoeding vloeit voort uit de aanvaring. [7] Aanvaring is een speciale regeling van onrechtmatige daad. [gedaagden] zijn wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment waarop de verbintenis tot schadevergoeding opeisbaar is. Wanneer de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is, hangt af van het moment waarop de schade is geleden. Als de schade concreet wordt begroot, dan is de vordering tot schadevergoeding opeisbaar vanaf het moment dat de kosten daadwerkelijk door [eiser] zijn gemaakt. Omdat op de factuur van [bedrijf 1] de factuurdatum en betalingstermijn ontbreken, zal voor de ingangsdatum worden uitgegaan van de onbetwiste stelling van [eiser] dat de werkzaamheden in november 2021 zijn verricht. De kantonrechter gaat verder uit van een betalingstermijn van 30 dagen, zodat de wettelijke rente toewijsbaar is vanaf 1 januari 2022. De wettelijke rente over de schadebegroting is toewijsbaar vanaf de dag van betaling, te weten 15 februari 2022. De wettelijke rente over het bedrag aan nog uit te voeren herstelwerkzaamheden zal worden toegewezen vanaf de datum van dit vonnis, zijnde 3 juli 2024.
5.16.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagden] , omdat zij grotendeels ongelijk krijgen. Omdat [eiser] in persoon is verschenen, komen alleen de reis-, verblijf- en verletkosten voor toewijzing in aanmerking en niet een gemachtigde salaris. Deze kosten worden tot en met vandaag aan de kant van [eiser] ambtshalve vastgesteld op een forfaitair bedrag van € 50,00. De proceskosten van [eiser] worden begroot op € 570,47 (€ 137,47 aan dagvaardingskosten, € 248,00 aan griffierecht, € 50.00 aan reis-, verblijf- en verletkosten en € 135,00 aan nakosten).
5.17.
De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
de tegenvordering
5.18.
De kantonrechter stelt voorop dat [gedaagden] in deze procedure de (formele) procespartij is en niet de zoon. Voor het optreden van een ouder als wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige zoon in rechte als eisende partij, is een (voorafgaande) machtiging van de kantonrechter vereist. [8] Een dergelijke machtiging, die ook na aanvang van het geding kan worden verkregen en kan worden ingebracht, ontbreekt. De kantonrechter zal [gedaagden] daarom niet-ontvankelijk verklaren in hun tegenvordering.
5.19.
Voor zover [gedaagden] de tegenvorderingen niet namens hun zoon hebben ingesteld, is de kantonrechter van oordeel dat zij geen eigen belang hebben bij hun vordering. [gedaagden] hebben alleen belangen van hun zoon aangevoerd. Bovendien heeft [eiser] onweersproken verklaard dat hij het bericht binnen een paar dagen nadat hij contact had met [gedaagden] heeft verwijderd en dat hij niet zelf contact heeft opgenomen met de krant maar daarvoor is benaderd. Van onrechtmatige uitingen en verdere publieke communicatie met betrekking tot de kinderen is niet gebleken. Daarbij hebben [gedaagden] niet aangetoond dat een verslechtering van de reputatie van de zoon ten gevolge van het handelen van [eiser] heeft plaatsgevonden.
5.20.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagden] Gelet op de samenhang met de vordering en omdat niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, worden de proceskosten vastgesteld op nihil.

6.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
6.1.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling aan [eiser] van € 2.972,12, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 495,87 vanaf 1 januari 2022 tot aan de dag van de gehele betaling, over € 90,75 vanaf 12 februari 2022 tot aan de dag van de gehele betaling en over
€ 2.385,50 vanaf 3 juli 2024 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de proceskosten van € 570,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, moeten [gedaagden] ook de kosten van betekening aan [eiser] betalen;
6.3.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst de vordering voor het overige af.
de tegenvordering
6.6.
verklaart [gedaagden] niet ontvankelijk in hun vordering;
6.7.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [eiser] worden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr M.C. van Rijn en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Artikel 625 lid 1 Rv.
2.Artikel 6:164 BW.
3.Artikel 6:169 BW.
4.Artikel 8:1001 en artikel 8:1003 BW.
5.Artikel 8:1004 lid 1 en artikel 8:1005 BW.
6.Artikel 6:83 aanhef en onder b BW.
7.Artikelen 8:1004 en 1005 BW.
8.Artikel 1:253k, gelezen in samenhang met artikel 1:349, eerste lid, BW.