ECLI:NL:RBNHO:2024:7176

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
347015
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid van vordering uit samenlevingscontract na overlijden van erflater

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, zijn de eiseressen erfgenamen van hun overleden vader, die in 2011 is overleden. Bij zijn overlijden woonde hij samen met gedaagde in een gezamenlijke woning. In een samenlevingscontract uit 2004 is afgesproken dat bij overlijden van de erflater, alle gemeenschappelijke bezittingen aan gedaagde toekomen, met de verplichting om de helft van de waarde daarvan aan de eiseressen te erkennen. De eiseressen stellen dat hun vordering in 2014 opeisbaar is geworden, omdat gedaagde in dat jaar is gaan samenwonen met een nieuwe partner. De rechtbank oordeelt dat de vordering in beginsel opeisbaar is, maar dat gedaagde de mogelijkheid heeft om redelijke zekerheid te bieden voor de vordering. De rechtbank houdt de zaak aan om gedaagde in de gelegenheid te stellen deze zekerheid te bieden en om bewijsstukken aan te leveren voor de hoogte van de vordering. De rechtbank benadrukt dat de vordering niet kan worden opgeëist zolang gedaagde redelijke zekerheid biedt. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/347015 / HA ZA 23-680
Vonnis van 26 juni 2024
in de zaak van

1.[eiser 1],

te [plaats 1],
2.
[eiser 2],
te [plaats 2],
[eisers],
hierna samen te noemen: [eiser 1] en [eiser 2], gezamenlijk [eisers],
advocaat: mr. H. Oomen,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 1],
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. M.J. Meijer.
De zaak in het kort
Eiseressen zijn de erfgenamen van hun vader (erflater). Erflater is in 2011 overleden. Op dat moment woonde hij samen met zijn partner [gedaagde] in hun gezamenlijke woning. In een samenlevingscontract uit 2004 is erflater met [gedaagde] overeengekomen dat bij overlijden van erflater, alle gemeenschappelijke bezittingen, waaronder de gezamenlijke woning, aan [gedaagde] verblijven, onder de verplichting van [gedaagde] om de helft van de waarde daarvan schuldig te erkennen aan [eisers]. In het samenlevingscontract staat dat de vordering van [eisers] op [gedaagde] in principe tijdens het leven van [gedaagde] niet opeisbaar is, maar wel opeisbaar wordt (onder andere) in de situatie dat [gedaagde] gaat samenwonen als ware zij gehuwd, of in het huwelijk treedt zonder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Van opeisbaarheid is in dat geval dan toch weer geen sprake in het geval [gedaagde] zekerheid verstrekt voor de vordering van [eisers].
[gedaagde] is in 2014 gaan samenwonen met haar nieuwe partner, met wie zij in september 2016 is getrouwd onder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. [eisers] betogen dat hun vordering in 2014 opeisbaar is geworden.
De rechtbank oordeelt dat de vordering van [eisers] in beginsel opeisbaar is doordat [gedaagde] in 2014 is gaan samenwonen met [betrokkene]. Dat het de bedoeling van erflater en [gedaagde] was dat de vordering van [eisers] alleen opeisbaar zou worden bij vermenging van vermogen, zoals [gedaagde] betoogt, is onvoldoende gebleken. Wel blijkt uit het verblijvingsbeding dat [eisers] de vordering niet kunnen opeisen als [gedaagde] redelijke zekerheid stelt. De rechtbank houdt de zaak aan om [gedaagde] in de gelegenheid te stellen [eisers] redelijke zekerheid te bieden en voor het aanleveren van bewijsmiddelen voor het vaststellen van de hoogte van de vordering van [eisers].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 februari 2024, waarin een mondelinge behandeling is gelast, en de daarin genoemde stukken;
- de akte wijziging eis en inbreng productie met productie 16 van [eisers];
- de mondelinge behandeling van 16 mei 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij namens [eisers] pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] zijn de dochters van de op [datum] 2011 overleden [erflater] (hierna: erflater).
2.2.
Erflater was sinds 16 december 2004 met zijn partner [gedaagde] gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres] ([postcode] [plaats 1] (hierna: de woning). Zij hebben de woning gekocht voor een koopprijs van € 390.000,-. Voor de financiering van een gedeelte van de koopprijs hebben zij destijds een hypothecaire geldlening afgesloten.
2.3.
In het tussen erflater en [gedaagde] op 16 december 2004 gesloten samenlevingscontract is onder meer het volgende bepaald:

Artikel 10
1. Indien de overeenkomst eindigt door één van de oorzaken in artikel 9 onder b vermeld[waaronder: overlijden van een partij, toevoeging rechtbank]
(…) verblijven alle gemeenschappelijke bezittingen aan de andere partij onder gehoudenheid de daarop rustende schulden voor zijn of haar rekening te nemen alsmede onder de verplichting om aan de afstammelingen van de andere partij de helft van de waarde van het aan hem of haar verblevene schuldig te erkennen.
Gemeld schuldig te erkennen bedrag zal renteloos zijn en onopeisbaar tot aan het overlijden (…) van de langstlevende van partijen (…).
Het schuldig te erkennen bedrag is eveneens opeisbaar ingeval de langstlevende gaat samenwonen als ware hij/zij gehuwd, danwel bij hertrouwen van de langstlevende van partijen zonder het maken en handhaven van huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en van verrekenbedingen met uitzondering van die ten aanzien van onverteerde inkomsten, tenzij deze alsdan redelijke zekerheid stelt voor de nakoming van de verplichtingen jegens de afstammelingen van de langstlevende van partijen.
De vordering is opeisbaar zodra de gestelde zekerheid vervalt zonder dat nieuwe redelijke zekerheid wordt gesteld.
Voor de vaststelling van het schuldig te erkennen bedrag dient het registergoed te worden gewaardeerd in onbewoonde staat; gemelde waarde dient te worden verminderd met de op het registergoed rustende hypothecaire schuld althans voor zover deze niet is afgedekt door een uitkering uit levensverzekering. (…)”
2.4.
Erflater heeft bij testament van 16 december 2004 laatstelijk over zijn nalatenschap beschikt. Daarin heeft erflater:
  • zijn inboedel gelegateerd aan [gedaagde];
  • zijn eigen kinderen benoemd tot enig erfgenamen, ieder voor een gelijk gedeelte;
  • [gedaagde] benoemd tot executeur.
2.5.
Op 10 februari 2012 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen notaris Muller en [gedaagde] over de nalatenschap van erflater. Blijkens een door [gedaagde] goedgekeurd gespreksverslag is toen besproken dat:
  • (nog) geen opdracht is verstrekt voor een taxatie van de woning, maar dat Kee Makelaardij een vraagprijs van € 350.000,- adviseert en een opbrengst verwacht van € 340.000,-, en Bert van Vulpen Makelaars een vraagprijs adviseert van € 349.000,-;
  • de WOZ-waarde van de woning in 2011 € 385.000,- bedroeg;
  • de restantschuld van de aflossingsvrije hypotheek € 155.181,- bedroeg;
  • het saldo op de privérekening van erflater € 374,34 bedroeg.
2.6.
Tussen [gedaagde] en haar huidige partner, [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), is een samenlevingscontract gesloten, gedateerd op 11 januari 2014, waarin is vermeld dat [gedaagde] en [betrokkene] sinds 11 januari 2014 een gemeenschappelijke huishouding voeren.
2.7.
[gedaagde] en [betrokkene] zijn op 6 september 2016 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap.
2.8.
Op 24 juli 2023 heeft op het kantoor van de notaris een bespreking plaatsgevonden waarbij [eiser 1] en haar partner, alsmede [gedaagde] en [betrokkene] aanwezig waren. Aanleiding was de vraag van [eisers] naar de omvang van hun vordering uit hoofde van de nalatenschap van hun vader; aan de orde was verder of die vordering opeisbaar was geworden. Afgesproken is dat partijen daarover een vervolgafspraak zouden inplannen.
2.9.
[eisers] hebben zich vervolgens in de brief van hun advocaat van 23 augustus 2023 op het standpunt gesteld dat hun vordering uit hoofde van het verblijvingsbeding opeisbaar is. Zij hebben [gedaagde] verzocht een onderbouwde berekening te maken van de hoogte van de vordering en voor die vordering zekerheid te verstrekken. [gedaagde] heeft in reactie daarop de opeisbaarheid van de vordering betwist.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen - samengevat - dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de vordering van [eisers], bestaande uit de door [gedaagde] uit hoofde van het verblijvingsbeding aan hen schuldig te erkennen bedragen ter zake de nalatenschap van erflater, vanaf 11 januari 2014 opeisbaar is;
[gedaagde] in hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van erflater te veroordelen om de onder 1. genoemde vordering vast te stellen en de hoogte ervan gemotiveerd met alle benodigde onderliggende bescheiden mede te delen aan de advocaat van [eisers], op straffe van verbeurte van een dwangsom;
[gedaagde] veroordeelt om aan [eisers] de uit hoofde van het verblijvingsbeding schuldig te erkennen bedragen te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
[gedaagde] veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure (met een correctiefactor 4), te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.
[eisers] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] op 11 januari 2014 is gaan samenwonen met [betrokkene] als ware zij gehuwd. De vordering van [eisers] op [gedaagde] op grond van het verblijvingsbeding in het samenlevingscontract is daarom opeisbaar geworden. [gedaagde] heeft dat ook erkend. [gedaagde] weigert echter hoogte van de vorderingen vast te stellen. Omdat [gedaagde] in 2014 bewust tegenover [eisers] heeft verzwegen dat zij samenwoonde met [betrokkene] is zij de wettelijke rente vanaf dat moment verschuldigd. Ook vorderen [eisers] daarom dat de proceskostenveroordeling wordt verhoogd met factor 4.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Opeisbaarheid van de vordering
4.1.
Partijen zijn het er over eens dat [eisers] een vordering hebben op [gedaagde] ter hoogte van de helft van de waarde van de gemeenschappelijke bezittingen van [gedaagde] en erflater ten tijde van het overlijden van erflater ([datum] 2011), met uitzondering van de inboedel
.Die vordering is gebaseerd op het verblijvingsbeding in artikel 10 van het samenlevingscontract tussen [gedaagde] en erflater (geciteerd in 2.3 van dit vonnis). Daarin is verder - samengevat - bepaald dat:
  • de vordering van [eisers] in beginsel niet opeisbaar is gedurende het leven van [gedaagde], maar dat de vordering opeisbaar wordt (onder andere) indien [gedaagde] gaat samenwonen als ware zij gehuwd, dan wel bij hertrouwen van [gedaagde] zonder het maken van huwelijkse voorwaarden inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen,
  • tenzij [gedaagde] alsdan redelijke zekerheid stelt voor de nakoming van haar verplichtingen.
4.2.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Opeisbaarheid bij “samenwonen als ware zij gehuwd”
4.3.
Aan de rechtbank ligt in de eerste plaats de vraag voor of de vordering van [eisers] opeisbaar is geworden doordat [gedaagde] is gaan samenwonen met [betrokkene]. Daarbij wordt vooropgesteld dat [gedaagde] erkent dat zij met ingang van 11 januari 2014 is gaan samenwonen met [betrokkene] als ware zij gehuwd, zodat dit tussen partijen vaststaat.
4.4.
[gedaagde] betwist dat de vordering van [eisers] door de samenwoning met [betrokkene] opeisbaar is geworden en voert daartoe, samengevat, het volgende aan. De achtergrond van de bepaling dat de vordering van [eisers] niet direct opeisbaar werd bij het overlijden van erflater, is dat [gedaagde] haar hoofdverblijf had (en heeft) in de woning, dat [gedaagde] niet in staat is [eisers] uit te kopen uit de woning, en dat erflater [gedaagde] verzorgd wilde achterlaten. [gedaagde] betoogt verder dat de bedoeling van erflater en [gedaagde] met de regeling over de directe opeisbaarheid is geweest dat zou worden voorkomen dat het aan [eisers] uit te keren bedrag door vermenging van het vermogen van [gedaagde] met dat van haar eventuele nieuwe partner teniet zou gaan. Daarom is volgens [gedaagde] bepaald dat opeisbaarheid niet aan de orde is wanneer sprake is van een huwelijk onder uitsluiting van gemeenschap van goederen. Volgens [gedaagde] is de notaris is vergeten om een dergelijke bepaling ook op te nemen voor het samenleven. [gedaagde] en [betrokkene] hebben bovendien slechts als proef samengewoond voorafgaand aan hun huwelijk, waarbij - gelet op de inhoud van het samenlevingscontract tussen [gedaagde] en [betrokkene] - geen (of nauwelijks) vermenging van het vermogen heeft plaatsgevonden, zodat geen grond bestaat voor opeisbaarheid van de vordering van [eisers], aldus nog steeds het betoog van [gedaagde].
4.5.
Bij de beoordeling hiervan komt het aan op de uitleg van (het verblijvingsbeding in artikel 10 van) het samenlevingscontract tussen erflater en [gedaagde]. Daarbij is niet alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het samenlevingscontract van belang. Beoordeeld moet worden welke zin partijen (erflater en [gedaagde]) in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van het samenlevingscontract mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.6.
De rechtbank volgt [gedaagde] niet in haar betoog dat de bepaling over de directe opeisbaarheid van de vordering niet anders kan worden uitgelegd dan dat erflater en [gedaagde] hebben bedoeld te voorkomen dat het (aan [eisers] uit te keren) vermogen van [gedaagde] teniet zou gaan door vermenging (met het vermogen van haar nieuwe partner). Die gestelde partijbedoeling is namelijk niet te rijmen met het feit dat ook voor de situatie van (ongehuwd) samenwonen directe opeisbaarheid is overeengekomen. Samenwonen leidt immers niet tot vermenging van vermogen.
4.7.
Ter zitting heeft [gedaagde] bovendien verklaard dat erflater en zij nooit hebben gesproken over de bepaling over de directe opeisbaarheid bij samenwonen, maar dat de notaris de regeling zonder overleg met [gedaagde] en erflater aan de definitieve tekst van het samenlevingscontract heeft toegevoegd en dat zij daar verder geen acht op heeft geslagen. Ook uit de verklaringen en gedragingen van erflater (of van de notaris) heeft [gedaagde] dus niet de verwachting mogen ontlenen dat de vordering van [eisers] uitsluitend opeisbaar zou worden als sprake zou zijn van vermenging van haar vermogen.
4.8.
De rechtbank gaat daarom voorbij aan de stelling van [gedaagde] over de partijbedoeling van de bepaling over de directe opeisbaarheid bij samenwonen (te weten: het voorkomen van het tenietgaan van het aan [eisers] uit te keren vermogen door vermenging), omdat zij die stelling onvoldoende heeft gemotiveerd en uit haar verklaring ter zitting, integendeel, blijkt dat zij het in het geheel niet hebben gehad over opeisbaarheid in het geval van samenwonen met een nieuwe partner. Het enkele argument dat erflater [gedaagde] verzorgd wilde achterlaten levert onvoldoende onderbouwing voor haar uitleg, omdat dat niet wegneemt dat partijen in hun samenlevingscontract een uitzondering hebben opgenomen voor het geval [gedaagde] na het overlijden van erflater opnieuw zou gaan samenwonen.
4.9.
Bij deze stand van zaken komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de vraag of er tijdens de samenleving tussen [gedaagde] en [betrokkene] daadwerkelijk vermenging van hun vermogens heeft plaatsgevonden (hetgeen [gedaagde] betwist onder verwijzing naar het samenlevingscontract met [betrokkene] en het betoog dat slechts sprake was van een proef). Er is immers niet gebleken dat dit relevant is voor de beantwoording van de vraag of de vordering van [eisers] op grond van het verblijvingsbeding in het samenlevingscontract opeisbaar is geworden.
4.10.
Voor de vraag of de vordering van [eisers] opeisbaar is naar het oordeel van de rechtbank enkel van belang of sprake is geweest van samenwoning tussen [gedaagde] en [betrokkene] als ware zij gehuwd. Nu tussen partijen vaststaat dat daarvan - gedurende een periode van 11 januari 2014 tot het huwelijk op 6 september 2016, dus ruim 2,5 jaar - sprake is geweest, is de vordering van [eisers] op 11 januari 2014 in beginsel opeisbaar geworden.
Opeisbaarheid “tenzij [[gedaagde]] alsdan redelijke zekerheid stelt”
4.11.
Artikel 10 van het samenlevingscontract bepaalt dat bij samenwonen de vordering van [eisers] opeisbaar wordt, tenzij [gedaagde] alsdan redelijke zekerheid stelt. Ter zitting heeft [gedaagde] desgevraagd verklaard dat zij bereid is een tweede hypotheekrecht op de woning te vestigen ten behoeve van [eisers]. Volgens [gedaagde] heeft de woning een overwaarde, zodat zij met het tweede hypotheekrecht aan [eisers] “redelijke zekerheid” kan verstrekken voor de betaling van de vordering van [eisers]
4.12.
[eisers] hebben aangevoerd dat het verstrekken van zekerheid een gepasseerd station is. Dat had [gedaagde] volgens [eisers] in de periode vanaf 11 januari 2014 op verschillende momenten kunnen en moeten aanbieden, maar [gedaagde] heeft het in plaats daarvan laten aankomen op een procedure. Ter zitting is namens [eisers] hieraan toegevoegd dat uit het gebruik van het woord “
alsdan” in de tekst van artikel 10 van het samenlevingscontract blijkt dat [gedaagde] ten tijde van de samenwoning zekerheid had moeten aanbieden. Omdat [gedaagde] dat toen niet heeft gedaan, bestaat die mogelijkheid nu niet meer, aldus [eisers]
4.13.
Voor zover [eisers] zich er op beroepen dat zij [gedaagde] geen gelegenheid (meer) hoeven te geven om zekerheid te bieden, omdat blijkens de gekozen bewoording “
alsdan” sprake is van een fatale termijn (vgl. art. 6:83 aanhef en sub a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)) wordt dat betoog niet gevolgd. Indien met de formulering “
alsdan” een termijn is gesteld, is die termijn namelijk te onbepaald. Onduidelijk is gelaten binnen welke termijn na de start van de samenwoning de zekerheid (uiterlijk) gesteld had moeten worden, terwijl ook [eisers] er in de dagvaarding vanuit gaan dat [gedaagde] op verschillende momenten vanaf de start van de samenwoning zekerheid had kunnen bieden.
4.14.
Mede gelet op de omstandigheid dat geen sprake is van een zakelijke, maar van een familiaire relatie en gezien de grote belangen die voor [gedaagde] op het spel staan (zij heeft onweersproken aangevoerd dat zij de woning, waarin zij tot op heden woont, zal moeten verkopen indien [eisers] de vordering kunnen opeisen), heeft [gedaagde] uit de afspraken van het samenlevingscontract redelijkerwijs mogen afleiden dat nadat zou blijken dat de vordering opeisbaar is, zij de gelegenheid zou krijgen zekerheid te stellen. Dat [gedaagde] die zekerheid tot de zitting niet heeft aangeboden (hoewel [eisers] daar in hun brief van 23 augustus 2023 wel om hebben gevraagd), is te verklaren door de omstandigheid dat [gedaagde] tot op heden het (niet bij voorbaat kansloze) standpunt verdedigde dat hoe dan ook geen sprake was van een opeisbare vordering (en dus ook geen verplichting tot zekerheidstelling bestond). Daarbij komt dat [gedaagde] nooit te kennen gegeven dat zij géén zekerheid kan of wil bieden aan [eisers]
4.15.
[gedaagde] zal daarom alsnog de gelegenheid worden geboden zekerheid te verstrekken. Vorderingen 1, 3 en 4 zijn daarom (nog) niet toewijsbaar. De rechtbank zal de zaak aanhouden voor een termijn van twee maanden, binnen welke termijn [gedaagde] bij akte bewijsmiddelen in het geding dient te brengen waaruit blijkt dat zij redelijke zekerheid heeft verstrekt aan [eisers].
Vaststellen omvang van de vordering
4.16.
[gedaagde] was op grond van artikel 10 van het samenlevingscontract al ten tijde van het overlijden van erflater ([datum] 2011) verplicht de vordering schuldig te erkennen en dus de hoogte er van vast te stellen. [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat dat tot op heden niet is gebeurd. Reeds daarom is vordering 2 toewijsbaar, in die zin dat de rechtbank in het navolgende zal beslissen dat [gedaagde] stukken in het geding moet brengen die nodig zijn om de hoogte van de vordering te onderbouwen.
4.17.
Het vaststellen van de hoogte van de vordering is namelijk van belang voor de beoordeling van de vraag of voldoende zekerheid is verstrekt, én indien zal komen vast te staan dat de vordering opeisbaar is, gelet op het overwogene in 4.11 tot en met 4.15 (met andere woorden, als geen redelijke zekerheid wordt gesteld), voor de beoordeling van vordering 3 (betaling van de vordering). De gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure is niet toewijsbaar is, nu geen sprake is van een schadevergoedingsvordering, zodat de omvang van de vordering van [eisers] in dat geval in deze procedure vastgesteld moet worden.
Omvang van de te verstrekken zekerheid
4.18.
Om te kunnen beoordelen welke door [gedaagde] te verstrekken zekerheid toereikend (“redelijk”) is, is noodzakelijk dat reeds nu (op hoofdlijnen) duidelijkheid bestaat over de omvang van de vordering van [eisers] In dat kader wordt het volgende overwogen.
4.19.
Partijen zijn het er over eens dat de vordering de helft bedraagt van de waarde van de gemeenschappelijke bezittingen van [gedaagde] en erflater op de datum van overlijden van erflater ([datum] 2011), zijnde:
  • de woning minus de schuld van de hypothecaire lening;
  • de saldi op de bankrekeningen op naam van erflater.
4.20.
De waarde van de inboedel dient bij het vaststellen van de vordering van [eisers] buiten beschouwing te blijven, omdat in het testament van erflater de inboedel aan [gedaagde] is gelegateerd, zodat [gedaagde] daarvoor in het geheel geen vergoeding verschuldigd is aan [eisers]
De (over-)waarde van de woning
4.21.
Over de waarde van de woning heeft [gedaagde] een brief overgelegd van Bert van Vulpen Makelaars van 10 januari 2012. Daarin is vermeld dat [gedaagde] heeft aangegeven dat zij de woning het liefst snel wil verkopen. Gelet op die wens adviseert de makelaar een vraagprijs te hanteren van € 349.000,-. Volgens [gedaagde] moet van deze ‘taxatie’ worden uitgegaan.
4.22.
[eisers] hebben weersproken dat de marktwaarde van de woning op [datum] 2011 € 349.000,- bedroeg. Ter onderbouwing van hun betoog dat de waarde hoger was, hebben [eisers] een berekening overgelegd van Kramer & Partners Makelaars van de waarde van de woning per juni 2011, gebaseerd op de koopsom in 2004 van € 390.000,- vermeerderd met de gemiddelde stijging van de huizenprijzen van 2004 tot en met 2011 van 12,85%, hetgeen resulteert in een marktwaarde van € 440.115,-.
4.23.
De rechtbank volgt [eisers] hierin. [gedaagde] heeft de door [eisers] overgelegde berekening onvoldoende concreet weersproken, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat. De brief van de makelaar van 10 januari 2012 (die [gedaagde] ten onrechte aanmerkt als taxatie) weegt minder zwaar, omdat die brief geen informatie bevat over de te verwachten verkoopopbrengst wanneer de woning zonder haast wordt verkocht, maar enkel over de geadviseerde vraagprijs voor een snelle verkoop. De door [eisers] gestelde marktwaarde van € 440.115,- is ook meer in lijn met de WOZ-waarde in 2011 van € 385.000,-, die destijds doorgaans lager lag dan de marktwaarde.
4.24.
Tot slot wordt overwogen dat het risico dat de marktwaarde van de woning per [datum] 2011 niet meer precies vastgesteld kan worden, mede voor rekening van [gedaagde] komt. Op grond van het samenlevingsovereenkomst had [gedaagde] al ten tijde van het overlijden van erflater een bedrag schuldig moeten erkennen aan [eisers] en dus de hoogte van de vordering moeten vaststellen. Dat heeft zij niet gedaan, waardoor toen kennelijk ook geen taxatie van de woning heeft plaatsgevonden.
4.25.
Partijen zijn het er over eens dat de schuld uit de hypothecaire lening op [datum] 2011 € 155.181,- bedroeg, zodat de overwaarde € 284.934‬,- was. De helft daarvan bedraagt € 142.467,-.
De bankrekeningen
4.26.
[eisers] hebben gesteld dat er drie bankrekeningen waren op naam van erflater, te weten rekeningen eindigend op [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3], alsmede een ervenrekening eindigend op 578. Het saldo van de ervenrekening is bekend (€ 374,34 na afschrijving van de uitvaartkosten), maar de saldi op de overige rekeningen niet. Gelet op het voorgaande bedraagt de vordering van [eisers] dus in ieder geval € 142.467,- plus € 187,17‬ (€ 374,34/2) is € 142.654,17‬.
4.27.
Dit bedrag dient nog verhoogd te worden met de helft van de eventuele saldi op bankrekeningen eindigend op [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] op [datum] 2011. Gelet op hetgeen in 4.16 en 4.17 is overwogen, zal de rechtbank bepalen dat [gedaagde] de bankrekeningafschriften in het geding dient te brengen waaruit het saldo op bankrekeningen eindigend op [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] op [datum] 2011 blijkt. Voor zover die afschriften niet (meer) beschikbaar zijn en ook niet meer kunnen worden verkregen bij de bank(en), dient zij andere bewijsmiddelen over te leggen, en indien ook dat niet meer mogelijk is, de hoogte van die saldi mede te delen.
4.28.
Bij het stellen van zekerheid mag [gedaagde] er in beginsel vanuit gaan dat de vordering van [eisers] circa € 142.654,17,- bedraagt. Hierbij gaat de rechtbank veronderstellenderwijs uit van de eigen verklaring van [gedaagde] dat op de bankrekeningen eindigend op [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] op [datum] 2011 geen (noemenswaardige) saldo aanwezig was. Indien (uit de over te leggen bewijsstukken over de saldi op de bankrekeningen) blijkt dat er op [datum] 2011 wel saldo aanwezig was op de bankrekeningen eindigend op [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3], dient het bedrag waarvoor zekerheid wordt verstrekt te worden verhoogd met de helft van die saldi.
Wettelijke rente
4.29.
[eisers] vorderen de wettelijke rente over de vordering vanaf 11 januari 2014. Op die datum is de samenwoning met [betrokkene] begonnen. Volgens [eisers] blijkt uit de houding van [gedaagde] dat zij bewust heeft verzwegen dat zij samenwoonde met [betrokkene].
4.30.
Overwogen wordt dat indien [gedaagde] alsnog (binnen de door de rechtbank gestelde termijn) zekerheid stelt, de vordering van [eisers] niet opeisbaar is. Van verzuim kan in dat geval geen sprake zijn (artikel 6:81 BW) en dus evenmin van verschuldigdheid van de wettelijke rente van artikel 6:119 BW.
4.31.
Indien [gedaagde] nalaat om tijdig (voldoende) zekerheid te verstrekken, geldt het volgende. Het samenlevingscontract (tussen erflater en [gedaagde]) moet aldus worden uitgelegd dat op [gedaagde] een verplichting rustte om aan [eisers] mede te delen dat zij ging samenwonen. [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eisers] ervan op de hoogte waren dat zij samenwoonde met [betrokkene], maar [eisers] hebben dat weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende concreet gesteld dat, en zo ja, wanneer, zij dit aan [eisers] heeft medegedeeld, zodat de rechtbank aan dit betoog van [gedaagde] voorbij gaat en aan bewijslevering niet wordt toegekomen. In het geval [gedaagde] geen zekerheid kan of wil verstrekken, hadden [eisers] al op 11 januari 2014 hun vordering kunnen opeisen als [gedaagde] hen op de hoogte had gesteld dat zij ging samenwonen. Het is in dat geval aan [gedaagde] te wijten dat [eisers] hun vordering niet eerder konden opeisen. Als [gedaagde] geen zekerheid stelt, is zij dus over de vordering van [eisers] de wettelijke rente verschuldigd vanaf 11 januari 2024.
Slotsom
4.32.
Gezien hetgeen in 4.11 tot en met 4.15 is overwogen, zal de zaak worden verwezen naar de rol van voor akte aan de zijde van [gedaagde] voor het overleggen van bewijs dat redelijke zekerheid is verstrekt voor de vordering van [eisers]
In die akte dient [gedaagde] eveneens de bewijsmiddelen over te leggen waaruit het saldo op bankrekeningen eindigend op [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] op [datum] 2011 blijkt, zoals vermeld in 4.27 van dit vonnis.
4.33.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
28 augustus 2024voor akte aan de zijde van [gedaagde] met de in 4.33 vermelde inhoud;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan;
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Wolfs en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2024.
1538