ECLI:NL:RBNHO:2024:7171

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
349815
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over dwangsommen en proceskostenveroordeling in kort geding met betrekking tot verkoopopbrengst woning

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Noord-Holland, is een kort geding aanhangig gemaakt door eisers, die zich verzetten tegen de executie van dwangsommen en proceskostenveroordelingen door gedaagde. De zaak betreft een geschil over de verkoopopbrengst van een woning die eigendom is van eisers, en de vraag of gedaagde recht heeft op afdracht van een bedrag van € 250.000,- uit die opbrengst. Eisers stellen dat de dwangsommen niet verschuldigd zijn, onder andere omdat deze zijn verjaard en de beslissingen nog niet onherroepelijk zijn. De rechtbank heeft op 14 maart 2024 een kop-staartvonnis gewezen, waarin de procedure en de feiten zijn uiteengezet. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde in een eerdere procedure is toegelaten tot bewijslevering en dat er dwangsommen zijn opgelegd die door eisers niet volledig zijn nageleefd. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde misbruik maakt van haar bevoegdheid door afdracht te vorderen van verjaarde dwangsommen. De vorderingen van eisers zijn deels toegewezen, waarbij gedaagde is verboden om meer dan € 228.000,- te vorderen uit de verkoopopbrengst van de woning. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan eisers opgelegd, omdat zij grotendeels in het ongelijk zijn gesteld. De beslissing is genomen door voorzieningenrechter P.M. Wamsteker en is op 22 maart 2024 gepubliceerd.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/349815 / KG ZA 24-110
Uitwerking van het verkorte vonnis in kort geding van 14 maart 2024
Datum uitwerking: 22 maart 2024
in de zaak van

1.[eiser 1],

te [plaats 1] (Tsjechië),
2.
[eiser 2],
te [plaats 2] (Verenigde Arabische Emiraten)
eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [eisers]
advocaat: mr. B.A. Boer te Den Haag,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[gedaagde],
te [plaats 3] (Britse Maagdeneilanden),
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: J.W. Boddaert te Amsterdam.
Het navolgende bevat een aanvulling van het op 14 maart 2024 in deze zaak gewezen (zgn. kop-staart)vonnis. Beide documenten laten zich samen lezen als een volledig vonnis in kort geding.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 12 van [eisers];
- de door [eisers] in het geding gebrachte aanvullende producties 13 tot en met 19;
- de door [gedaagde] in het geding gebrachte producties 1 tot en met 13 en aanvullende producties 14, 15 en 16;
- de mondelinge behandeling van 12 maart 2024, waarbij door mr. Boddaert voornoemd een reconventionele eis is ingesteld en waarbij door beide partijen pleitaantekeningen zijn voorgedragen.
1.2.
Zoals ter zitting bepaald is op 14 maart 2024 een (kop-staart)vonnis gewezen. Het navolgende vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
De hoofdprocedure
2.1.
[gedaagde] vordert in een lopende procedure (hierna: de hoofdprocedure) bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) van onder meer [eisers] betaling van circa € 8 miljoen, wegens meewerken aan verduistering van een effectenportefeuille en niet terugbetaling van een geldlening. Naast [eisers] zijn er drie mede-geïntimeerden, onder wie [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] c.s.). Tegen hen is verstek verleend.
2.2.
Bij tussenarrest van 17 december 2019 is [gedaagde] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt:

dat [eiser 1] wist dat (de waarde van) de door [gedaagde] geleende obligatieportefeuille en verstrekte geldlening op 31 december 2012 moest worden terugbetaald door [betrokkene 2] respectievelijk OSD aan [gedaagde], althans dat [eiser 1] zich had behoren te realiseren dat de kans groot was dat [betrokkene 2] fraude pleegde en dat hij desondanks eraan heeft meegewerkt dat [betrokkene 2], mede als bestuurder van OSD, (de waarde van) de obligatieportefeuille en de geleende bedragen, al dan niet met behulp van anderen, wegsluisde,
en
dat [eiser 1] profiteerde van de wanprestatie van [betrokkene 2], terwijl zij van die wanprestatie op de hoogte was.”
2.3.
In het kader van deze bewijsopdracht heeft [gedaagde] op de voet van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) afgifte gevorderd door [eisers] van stukken. Bij arrest van 23 november 2021 heeft het hof daarop als volgt beslist:
“veroordeelt [eisers] tot het aan [gedaagde] verstrekken van afschriften van:
I) de rekening-afschriften van de volgende rekeningen vanaf 23 november 2011 tot en met de datum van dit arrest, althans de (eerdere) datum van opheffing van de desbetreffende rekening(en):
a.
a) de gezamenlijke effectenrekening van [betrokkene 2] en [eiser 1] bij SCB met nummer
[rekeningnummer 1];
b) de rekeningen van OSD bij SCB, waaronder de rekeningen met de volgende nummers [rekeningnummer 2] EUR
([rekeningnummer 3]) USD
([rekeningnummer 4]) AED;
c) de rekeningen van OSD bij Emirates, waaronder de rekeningen met de volgende nummers:
[rekeningnummer 5] USD
[rekeningnummer 6] EUR
[rekeningnummer 7] AED;
d) de rekeningen van [betrokkene 2] en [eiser 1] bij Citibank, waaronder de rekeningen met de volgende gegevens:
investment account [rekeningnummer 8]
investment account [rekeningnummer 9]
investment account [rekeningnummer 10]
bank account [rekeningnummer 11]
bank trust account [rekeningnummer 12];
II) de stukken van SCB inzake de opening van de effectenrekening bij SCB met nummer [rekeningnummer 1] en het daarna toevoegen van een mede-rekeninghouder;
(III) de correspondentie van [eiser 1] en [betrokkene 2] met SCB over de reden van een overboeking van de obligaties door [gedaagde];
(IV) de stukken en gegevens over de bevriezing in 2011 en 2012 van de effectenrekening van [betrokkene 2] en [eiser 1] bij SCB met nummer [rekeningnummer 1], in het bijzonder de correspondentie daarover met en van SCB alsmede de processtukken in de opheffingsprocedure die daarover is gevoerd in de VAE;
op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere kalenderdag dat niet aan deze veroordeling in al haar onderdelen is voldaan, die verschuldigd wordt vanaf drie maanden na de dag van betekening van dit arrest aan [eisers], tot een maximum van € 250.000,-;
(…)”
De artikel 611d Rv-procedure
2.4.
Bij dagvaarding van 28 februari 2022 hebben [eisers] op de voet van artikel 611d Rv opheffing, subsidiair opschorting, dan wel, meer subsidiair, vermindering van de dwangsom gevorderd op de grond dat zij voor het overgrote deel aan de veroordeling van het arrest van 23 november 2021 hebben voldaan en overigens in de onmogelijkheid verkeren om daaraan te voldoen (hierna: de artikel 611d Rv-procedure). [gedaagde] heeft tegen die vordering ingebracht dat de meest essentiële bescheiden, namelijk de afschriften van de gezamenlijke effectenrekening van [eiser 1] en [betrokkene 2] bij SCB nog altijd niet zijn verstrekt. [gedaagde] heeft in de artikel 611d Rv-procedure gesteld dat zij geen aanspraak meer maakt op de Citibank-stukken.
2.5.
Bij arrest van 10 januari 2023 is de vordering van [eisers] afgewezen, met - uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [eisers] in de kosten. Daartoe is overwogen dat:
  • uit emailcorrespondentie tussen [eiser 1] en [betrokkene 1] van SCB van 17 januari 2022 en 20 januari 2022 volgt dat [betrokkene 1] doende is kopieën van de afschriften van de effectenrekening boven water te krijgen, maar dat dit enige tijd kost,
  • [betrokkene 1] probeert informatie met betrekking tot de overboeking van de effecten naar de effectenrekening boven water te krijgen, maar dat ook dit enige tijd kost en dat het kan zijn dat het niet lukt,
  • de medewerking van [betrokkene 2] of [betrokkene 3] (advocaat van [gedaagde] in Amerika) op grond van een al dan niet verlopen Power of Attorney (PoA) van [betrokkene 2] aan [betrokkene 3] daarbij klaarblijkelijk niet van belang is,
met conclusie dat van [eisers] redelijkerwijs had mogen worden verwacht dat zij meer inspanningen hadden verricht richting [betrokkene 1] van SCB zodat zij alsnog kopieën van de afschriften van de effectenrekening en informatie met betrekking tot de overboeking van de effecten, althans uitleg van [betrokkene 1] waarom die uitleg niet kon worden verstrekt, hadden verkregen.
De eerste executie-procedure
2.6.
Op 26 januari 2023, althans 8 februari 2023 heeft [gedaagde] het beslag tot het maximaal aan dwangsommen te verbeuren bedrag van € 250.000,- doen omzetten in executoriaal beslag.
2.7.
[eisers] hebben bij de dagvaarding gevorderd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de executie van de arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023 verbiedt, althans [gedaagde] gebiedt de executie te staken, althans de executie schorst, althans [gedaagde] gebiedt zekerheid te stellen (hierna: de eerste executie-procedure). In hoger beroep hebben [eisers] tevens gevorderd dat het hof de beslagen opheft.
2.8.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eisers] afgewezen. Bij arrest van 15 augustus 2023 heeft het hof het vonnis bekrachtigd.
De herroepingsprocedures
2.9.
Bij dagvaarding van 7 maart 2023 hebben [eisers] gevorderd dat het arrest van 23 november 2021 wordt herroepen op grond van bedrog (artikel 382 aanhef sub a Rv), dan wel het achterhouden van stukken (artikel 382 aanhef sub c Rv).
2.10.
Bij arrest 16 januari 2024 heeft het hof geoordeeld dat nu in de hoofdprocedure nog geen eindarrest is gewezen, het op 23 november 2021 gewezen tussenarrest niet in kracht van gewijsde is gegaan. Dit leidt tot de conclusie dat [eisers] de vordering tot herroeping van het arrest van 23 november 2021 voortijdig heeft ingesteld en op die grond niet-ontvankelijk in die vordering moeten worden verklaard.
2.11.
[eisers] hebben in een (andere) herroepingsprocedure ook het arrest van 10 januari 2023 (in de 611d Rv-procedure) aangevochten. In deze herroepingsprocedure is nog geen arrest gewezen.
De woning aan de [adres] in [plaats 4]
2.12.
Het executoriaal beslag van [gedaagde] voor de executie van de volgens [gedaagde] verbeurde dwangsommen rust (onder meer) op de woning aan de [adres] in Haarlem (hierna: de woning), die eigendom is van [eisers] [gedaagde] heeft er mee ingestemd dat geen executoriale verkoop van de woning (via een veiling) plaatsvindt, maar dat de woning onderhands wordt verkocht. Inmiddels is de woning door [eisers] verkocht aan een derde. De levering van de woning aan de koper stond gepland op 15 maart 2024.
2.13.
Naast het executoriale beslag voor de dwangsommen, rust op deze woning ook een door [gedaagde] gelegd conservatoir beslag, alsmede een executoriaal beslag voor (in ieder geval) de proceskostenveroordeling in het arrest van 10 januari 2023.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eisers] vorderen dat de voorzieningenrechter, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair: executiemaatregelen verbiedt op grond van de arresten van het hof van 23 november 2021 en 10 januari 2023, waaronder nadrukkelijk begrepen een verbod om bij de notaris afdracht te vorderen van een bedrag groot € 250.000,- van de koopsom die aldaar zal worden betaald voor de verkoop van de woning;
  • subsidiair: de executie schorst totdat er onherroepelijk vaststaat dat de veroordeling van [eisers] in de 843a Rv vorderingen terecht is, waaronder nadrukkelijk begrepen een verbod om bij de notaris afdracht te vorderen van een bedrag groot € 250.000,- van de koopsom die aldaar zal worden betaald voor de verkoop van de woning;
  • meer subsidiair: bepaalt dat de gehele koopsom minus de hypotheekschuld op de kwaliteitsrekening bij de notaris blijft staan totdat onherroepelijk in rechte vaststaat dat [eisers] dwangsommen zouden zijn verschuldigd aan [gedaagde] en dan ook voor welk bedrag;
  • meest subsidiair: bepaalt dat op de dwangsommen van € 250.000,- in mindering dient te worden gebracht het bedrag van de reeds verjaarde dwangsommen (de dwangsommen tot 19 juli 2022), alsmede daarna al hetgeen dat [gedaagde] aan [eisers] verschuldigd is o.g.v. het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2018;
  • ten laatste subsidiair: de executie alleen toe te staan nadat [gedaagde] een borg van € 450.000,- heeft gestort, dan wel hiervoor een bankgarantie heeft laten afgeven,
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
[eisers] leggen aan de vorderingen ten grondslag dat zij hebben voldaan aan de veroordeling in het arrest van 23 november 2021 voor zover dat mogelijk was, dan wel van hen redelijkerwijs mag worden verwacht. [gedaagde] vordert bovendien meer bescheiden dan waarop zij op grond van het arrest van 23 november 2021 recht heeft. Verder berust dat arrest, net zoals het arrest van 10 januari 2023, op bedrog door [gedaagde] in het geding gepleegd, althans hebben [eisers] na die arresten stukken van beslissende aard in handen gekregen die door toedoen van [gedaagde] waren achtergehouden, zodat grond bestaat voor herroeping van die arresten. De arresten berusten verder op een kennelijke misslag. De dwangsommen die vóór 19 juli 2022 zijn verbeurd zijn volgens [eisers] bovendien verjaard. Tot slot vinden [eisers] dat de dwangsommen moeten worden verrekend met een vordering van [eisers] op [gedaagde]. Gelet op al deze omstandigheden en het restitutierisico dat [eisers] lopen (onder meer gelet op de vestigingsplaats van [gedaagde] op de Britse Maagdeneilanden) maakt [gedaagde] misbruik van bevoegdheid door de executie van de dwangsommen door te zetten, aldus [eisers]
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eisers] veroordeelt in de reële proceskosten van [gedaagde].
3.5.
[gedaagde] legt hieraan ten grondslag dat dit de zoveelste procedure is die door [eisers] op oneigenlijke gronden wordt aangespannen, terwijl de procedure bovendien overbodig is, omdat [eisers] het daarmee te bereiken resultaat ook zelf kunnen bewerkstelligen door de leveringsakte van de woning niet te ondertekenen. Bovendien zijn de argumenten van [eisers] in deze zaak al eerder aangevoerd in de eerdere procedures, waarin steeds in het ongelijk zijn gesteld, aldus [gedaagde].
3.6.
[eisers] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

rechtsmacht
4.1.
De voorzieningenrechter heeft op voet van artikel 6 aanhef en onder f Rv rechtsmacht, nu de vorderingen betrekking hebben op de uitoefening van een zakelijk recht op een onroerende zaak in Haarlem.
in conventie
4.2.
In deze zaak staat de vraag centraal of [gedaagde] uit de verkoopopbrengst van de woning afdracht mag vorderen van 1.) de dwangsommen ter hoogte van € 250.000,-, die zijn opgelegd in het arrest van 23 november 2021, en 2.) de proceskostenveroordeling in het arrest van 10 januari 2023. Het gaat dus (materieel gezien) om de executie van de arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023.
Schorsen van executie?
4.3.
Volgens [gedaagde] kunnen de vorderingen van [eisers] hun doel niet bereiken, omdat geen sprake is van (formele) executie, nu partijen onderhandse verkoop van de woning zijn overeengekomen, in plaats van een executieveiling. De voorzieningenrechter gaat aan dit verweer voorbij en legt hieronder uit waarom dat zo is.
4.4.
Of sprake is van (formele) executie kan verder in dit kort geding het midden blijven, omdat voor de beoordeling van de vraag of [gedaagde] op grond van de arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023 afdracht mag vorderen van (een deel van) de verkoopopbrengst van de woning, naar het oordeel van de voorzieningenrechter dezelfde beoordelingsmaatstaf geldt als voor de vraag of de executie van die arresten moet worden geschorst. Bovendien vorderen [eisers] niet alleen schorsing van de (formele) executie, maar ook dat [gedaagde] wordt verboden afdracht te vorderen uit de verkoopopbrengst van de woning.
In het navolgende zal, waar wordt gedoeld op het vorderen van afdracht door [gedaagde] van een deel van de verkoopopbrengst van de woning uit hoofde van de arresten van 23 november 2021 en/of 10 januari 2023, kortheidshalve steeds de term ‘executie’ worden gebruikt.
4.5.
[eisers] betogen dat [gedaagde] de arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023 niet mag executeren, omdat zij misbruik maakt van haar bevoegdheid. In het betoog van [eisers] onderscheidt de voorzieningenrechter twee hoofdargumenten waarom volgens hen sprake is van misbruik van bevoegdheid door [gedaagde], die in het navolgende zullen worden besproken:
De dwangsommen zijn niet verschuldigd (omdat ze niet zijn verbeurd, althans deels zijn verjaard, althans deels zijn verrekend);
De arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023 houden waarschijnlijk geen stand, gelet op de herroepingsgronden en het (mogelijk) nog in te stellen cassatieberoep.
Ad 1. Dwangsommen niet verschuldigd
4.6.
[eisers] leggen aan de voorzieningenrechter de vraag voor of zij de dwangsommen, die zijn opgelegd in het arrest van 23 november 2021, zijn verschuldigd.
[eisers] betwisten dit en betogen daartoe dat:
zij aan de veroordeling tot het verstrekken van de bescheiden hebben voldaan voor zover dat mogelijk was, dan wel van hen mocht worden verwacht;
de dwangsommen gedeeltelijk zijn verjaard;
de dwangsommen gedeeltelijk zijn verrekend.
Ad a: dwangsommen verbeurd?
4.7.
De voorzieningenrechter moet de ter uitvoering van het arrest van 23 november 2021 verrichte handelingen toetsen aan de inhoud van de veroordelingen, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Het moet daarbij gaan om handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat die, mede gelet op de gronden waarop de veroordelingen werden uitgesproken, inbreuk maken op het arrest.
4.8.
Uitleg van het arrest van 23 november 2021 kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter slechts leiden tot de conclusie dat aan [eisers] geen inspanningsverplichting is opgelegd om de stukken op te vragen bij de banken (en zo mogelijk te verstrekken aan [gedaagde]), maar een – onvoorwaardelijke – verplichting om die stukken te verstrekken aan [gedaagde]. Partijen zijn het er over eens dat [eisers] niet alle bescheiden die zijn genoemd in het arrest van 23 november 2021 aan [gedaagde] hebben verstrekt. Reeds daarmee staat vast dat [eisers] aan de veroordeling in het arrest van 23 november 2021 tot op heden niet volledig hebben voldaan.
4.9.
De discussie over de vraag of [gedaagde] (ook) afschriften van zogenaamde ‘payement advices’ kan verlangen, kan daarbij in het midden blijven, omdat ook indien de ‘payement advices’ buiten beschouwing blijven, vast staat dat [eisers] tot op heden niet volledig aan de veroordeling in het arrest van 23 november 2021 hebben voldaan.
4.10.
[eisers] hebben in de 611d-procedure betoogd dat het onmogelijk is om aan de veroordeling in het arrest van 23 november 2021 te voldoen, althans dat zij alle inspanningen hebben verricht die in redelijkheid van hen gevergd kunnen worden. In het arrest van 10 januari 2023 in de 611d-procedure heeft het hof de argumenten van [eisers] inhoudelijk beoordeeld en het betoog van [eisers] niet gehonoreerd. Dat arrest heeft tussen partijen gezag van gewijsde.
4.11.
[eisers] zijn het met dat arrest niet eens. In de onderhavige procedure stellen [eisers] dat [gedaagde] geen aanspraak kan maken op de dwangsommen, omdat (samengevat):
  • [eisers] alle inspanningen hebben verricht die van hen in redelijkheid gevergd kunnen worden om de bescheiden bij de banken te verkrijgen;
  • het hof in het arrest van 23 november 2021 er van uitgaat dat [gedaagde] (via de geëxpireerde volmacht dan wel aanwezigheid van [betrokkene 2], althans zijn advocaat [betrokkene 3]) medewerking zal verlenen aan het opvragen van de bescheiden bij de banken, hetgeen [gedaagde] niet heeft gedaan, terwijl [gedaagde] bovendien weigert de contactgegevens van [betrokkene 2] te verstrekken aan [eisers];
  • het hof er ten onrechte van uit gaat dat [eisers] de medewerking van [betrokkene 2] niet nodig hebben voor het opvragen van de bescheiden;
  • het hof er ten onrechte van uit gaat dat [eisers] zelf al over de bescheiden beschikken, omdat het e-mailadres van [eisers] het (enige) adres zou zijn waarmee de banken over de rekeningen van [betrokkene 2] communiceerden;
  • SCB heeft verklaard geen verdere informatie te kunnen verstrekken;
  • voor het vertrekken van de bescheiden slechts een termijn van drie maanden is gegeven door het hof, zonder rekening te houden met het feit dat het (ook) voor [eisers] veel tijd en moeite kost om de bescheiden te verkrijgen;
  • voor [eisers] geen bewaarplicht bestaat en dat zij de boekhouding al hebben overgedragen;
  • [eisers] zijn veroordeeld bescheiden over te leggen over een ‘bevriezing’, terwijl [gedaagde] wist dat daarvan geen sprake is geweest.
4.12.
[eisers] betogen dat de voorzieningenrechter deze argumenten - ondanks het gezag van gewijsde van het arrest van 10 januari 2023 - (nogmaals) feitelijk moet beoordelen, omdat voor de voorzieningenrechter een andere beoordelingsmaatstaf geldt dan voor het hof in de 611d-procedure en de voorzieningenrechter in deze procedure feitelijk moet toetsen of [eisers] aan de veroordeling in het arrest van 23 november 2021 hebben voldaan.
4.13.
Met dit betoog miskennen [eisers] echter dat met de enkele vaststelling dat [eisers] niet alle bescheiden hebben verstrekt aan [gedaagde], al vast staat dat zij niet volledig aan die veroordeling hebben voldaan. De in 4.11 weergegeven argumenten van [eisers] komen er alle op neer dat sprake is van een onmogelijkheid om aan die veroordeling te voldoen, althans dat het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid van [eisers] te vergen dan zij hebben betracht.
4.14.
Overwogen wordt dat in het onderhavige executiegeschil over de vraag of dwangsommen zijn verbeurd, de voorzieningenrechter (als executierechter) de in de uitspraak vastgelegde rechten van de partijen niet mag wijzigen door de onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen in aanmerking te nemen (BenGH 30 september 2010, ECLI:NL:XX:2010:BO2939, NJ 2013/350). Van “onmogelijkheid” is onder meer sprake indien het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht.
4.15.
Gelet hierop mag de voorzieningenrechter de in 4.11 weergegeven argumenten van [eisers] niet in aanmerking nemen bij de beoordeling van de vraag of de dwangsommen zijn verbeurd, zodat aan de inhoudelijke beoordeling van die argumenten niet wordt toegekomen.
4.16.
Met inachtneming van het voorgaande kan de voorzieningenrechter (als executierechter) wel onderzoeken of de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd, in het licht van nieuwe, geen overmacht opleverende omstandigheden, nog actueel en uitvoerbaar is (vgl. HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2455). Aangezien [eisers] zich beroepen op omstandigheden die volgens hen leiden tot overmacht, doet deze laatstgenoemde mogelijkheid zich evenwel niet voor.
4.17.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [eisers] tot op heden niet volledig aan de veroordeling in het arrest van 23 november 2021 hebben voldaan, zodat de dwangsommen tot het maximum van € 250.000,- zijn verbeurd.
Ad b: de dwangsommen zijn gedeeltelijk verjaard
4.18.
[eisers] voeren (subsidiair) aan dat de dwangsommen deels zijn verjaard. Zij erkennen dat de verjaring van de dwangsommen is gestuit door de e-mail van de advocaat van [gedaagde] van 19 januari 2023. Daarmee zijn volgens [eisers] de dwangsommen die zijn verbeurd binnen zes maanden voorafgaand aan 19 januari 2023 (dus vanaf 19 juli 2022) tijdig gestuit. De dwangsommen die voorafgaand aan 19 juli 2022 zijn verbeurd zijn daarom verjaard, aldus [eisers]
4.19.
[gedaagde] heeft zich er op beroepen dat [eisers] niet hebben gesteld wanneer de verjaringstermijn is gaan lopen. Dit betoog slaagt niet. Hoewel aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat de stellingen van [eisers] op het punt van de verjaring summier zijn, is in de dagvaarding (randnummer 63) wel vermeld dat de dwangsommen zijn verbeurd vanaf 1 maart 2022. Uit artikel 611g Rv volgt dat de termijn aanvangt op het moment van verbeuren. [eisers] hebben dus over het aanvangsmoment van de verjaring voldoende gesteld.
Het gegeven dat [eisers] primair aanvoeren dat zij geen dwangsommen hebben verbeurd, doet er niets aan af dat zij (subsidiair) hebben gesteld dat áls de dwangsommen wel zijn verbeurd, de verjaringstermijn op 1 maart 2022 is gaan lopen. Het andersluidende betoog van [gedaagde] wordt dus niet gevolgd.
4.20.
De stelling van [gedaagde] dat, op grond van artikel 3:324 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW), geen sprake is geweest van verjaring van de dwangsommen gedurende de artikel 611d Rv-procedure, wordt niet gevolgd. Artikel 3:324 lid 2 BW ziet namelijk op een door één der partijen ingestelde eis ter aantasting van de “
ten uitvoer te leggen veroordeling”. Dwangsommen worden echter eerst verbeurd door de niet naleving van de veroordeling in verband waarmee zij zijn opgelegd. De betaling van de dwangsommen is daarom geen “
ten uitvoer te leggen veroordeling” in de zin van artikel 3:324 lid 2 BW (vgl. HR 29 juni 2021, NJ 2013/508 (Kratos/Gulf Oil)). Of de 611d-procedure moet worden aangemerkt als een ingestelde eis “
ter aantasting” van de opgelegde dwangsom, zoals [gedaagde] betoogt, kan daarom in het midden blijven. Op de verjaring van de dwangsommen is dus niet artikel 3:324 BW van toepassing, maar artikel 611g Rv en de stuitingsregels van artikelen 3:316 tot en met 3:319 BW.
4.21.
[gedaagde] betoogt verder dat zij in de pleitaantekeningen van 23 september 2022 en in de memorie van antwoord in de eerste executieprocedure van 27 juni 2023 (en een derde stuk, waarvan de datum onbekend is), uitdrukkelijk haar rechten ten aanzien van de betaling van de dwangsommen heeft voorbehouden. De voorzieningenrechter begrijpt dit betoog van [gedaagde] aldus dat zij zich beroept op stuiting van de verjaring, door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 BW). Het moet daarbij gaan om een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren.
Bij de beoordeling of de mededeling aan deze eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Bij deze beoordeling kan betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen.
4.22.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoen de schriftelijke mededelingen van [gedaagde] van 23 september 2022 en 27 juni 2023 aan de eisen die gelden voor een stuiting. Bij de beoordeling of deze schriftelijke mededelingen voldoende duidelijk waren, betrekt de voorzieningenrechter de context dat partijen procedeerden in de 611d-procedure en in de eerste executie-procedure, waarin door [gedaagde] inhoudelijk verweer is gevoerd en waaruit voor [eisers] dus eveneens duidelijk moest zijn geweest dat [gedaagde] haar aanspraken op betaling van de dwangsommen ook na het verlopen van de verjaringstermijn van zes maanden handhaafde.
4.23.
Daarom gaat de voorzieningenrechter er van uit dat er op 23 september 2022, op 19 januari 2023 en op 27 juni 2023 een stuitingsmededeling is gedaan. Anders dan [eisers] betogen, is de verjaring van de dwangsommen dus reeds op 23 september 2022 gestuit.
4.24.
Dat betekent dat de dwangsommen die zijn verbeurd in de zes maanden voorafgaand aan 23 september 2022 (dus vanaf 23 maart 2022) niet zijn verjaard. Voor de dwangsommen die zijn verbeurd tussen 1 maart 2022 (de startdatum van het verbeuren van de dwangsommen) tot en met 22 maart 2022, geldt dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld zij zijn verjaard. Het gaat om de dwangsommen die zijn verbeurd gedurende 22 kalenderdagen, derhalve een bedrag van € 22.000,-. Door die verjaarde dwangsommen toch te executeren (althans: afdracht van dat bedrag te vorderen uit de verkoopopbrengst van de woning) maakt [gedaagde] daarom misbruik van bevoegdheid. De primaire vordering zal daarom deels worden toegewezen, op de wijze zoals in 4.43 zal worden toegelicht.
Ad c.: Verrekening?
4.25.
[eisers] stelt dat de vordering van [gedaagde] tot betaling van de dwangsommen moet worden verrekend met de vordering van [eisers] op [gedaagde] uit hoofde van een onherroepelijk vonnis van 11 januari 2018. Daarin is [gedaagde] veroordeeld tot (terug)betaling aan [eisers] van € 24.582,66, te vermeerderen met de proceskosten van € 2.458,31, dus in totaal € 31.850,-.
4.26.
[gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat verrekening met de dwangsommen niet aan de orde is, omdat de vordering van [eisers] van € 31.850,- al teniet is gegaan door de verrekeningverklaring van [gedaagde] op 29 januari 2020. Toen heeft [gedaagde] de vordering van [eisers] van € 31.850,- verrekend met een vordering op [eisers] (niet zijnde de onderhavige dwangsommen), waartegen [eisers] niet hebben geprotesteerd, aldus [gedaagde].
4.27.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op het betoog van [gedaagde] over een eerdere verrekeningverklaring, onvoldoende duidelijk is of de vordering van [eisers] op [gedaagde] van € 31.850,- nog bestaat. Daarom slaagt het beroep op verrekening van [eisers] van de dwangsommen met die vordering niet (vgl. artikel 6:136 BW). [gedaagde] maakt dus geen misbruik van bevoegdheid door de dwangsommen te executeren ondanks het beroep van [eisers] op verrekening.
Ad 2: de arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023 niet onaantastbaar
4.28.
Tegen het arrest van 23 november 2021 (dat niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard) is (nog) geen cassatieberoep ingesteld. Dit arrest, waarin is beslist over een op art. 843a Rv gebaseerde vordering, is een tussenarrest. Van het tussenarrest kan slechts tegelijk met het eindarrest cassatieberoep worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald (artikel 337 lid 2 Rv). Zo is overigens ook al beslist in r.o. 2.6 van het tussen partijen gewezen arrest van 16 januari 2024 in de herroepingsprocedure (met verwijzing naar ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288 (Koedjikov c.s./Optiver)). Het betoog van [gedaagde] dat sprake is van een voorlopige voorziening, zodat artikel 337 lid 1 Rv toepasselijk is en de cassatietermijn inmiddels ongebruikt is verstreken, wordt dus niet gevolgd.
4.29.
Omdat tegen het arrest van 23 november 2021 nog een rechtsmiddel open staat (maar nog niet kan worden ingesteld), en tot dat moment voor executie vatbaar is, geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechte voor een vordering tot schorsing van de executie dezelfde beoordelingsmaatstaf als voor uitspraken die (zonder motivering) uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard en waartegen nog een rechtsmiddel open staat.
Uitgangspunt is daarom dat het arrest van 23 november 2021, uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij de toepassing van deze maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag. (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026).
4.30.
Tegen het arrest van 10 januari 2023 staat geen gewoon rechtsmiddel meer open, omdat het een eindarrest is en de cassatietermijn ongebruikt is verlopen. Weliswaar is de herroepingsprocedure tegen dat arrest nog aanhangig, maar dat betreft een buitengewoon rechtsmiddel, zodat de hiervoor vermelde maatstaf niet geldt voor de schorsing van de executie van het arrest van 10 januari 2023.
Dat betekent dat de executie van het arrest van 10 januari 2023 pas kan worden geschorst als sprake is van misbruik van bevoegdheid ex art. 3:13 BW, bijvoorbeeld omdat sprake is van het bestaan van een noodtoestand of juridische of feitelijke misslagen.
4.31.
In het navolgende zal de voorzieningenrechter de door [eisers] aangevoerde argumenten bespreken en motiveren dat dit leidt tot het oordeel dat noch sprake is van misbruik van bevoegdheid, noch van omstandigheden die meebrengen dat het belang van [eisers] bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij de executie.
4.32.
[eisers] voert het volgende aan:
[gedaagde] beschikte al vóór de arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023 over (tenminste) een deel van de gevraagde bescheiden. Als het hof dat destijds had geweten, zou de veroordeling van [eisers] om de bescheiden te overleggen op straffe van een dwangsom niet zijn toegewezen.
Er is sprake van een kennelijke misslag in het arrest van 23 november 2021, want de te verstrekken bescheiden zijn niet relevant voor de te bewijzen feiten.
[eisers] lopen een groot restitutierisico, omdat [gedaagde] een brievenbusvennootschap is, gevestigd op de Britse Maagdeneilanden, die geen verhaalsmogelijkheden biedt. [gedaagde] (althans haar UBO) is bovendien vermogend, zodat zij geen spoedeisend belang heeft bij de executie.
Ad a: [gedaagde] beschikte al over de gevorderde bescheiden
4.33.
Vooropgesteld wordt dat aan de voorzieningenrechter niet de kans van slagen van een eventueel cassatieberoep tegen het arrest van 23 november 2021 en/of de aangevoerde herroepingsgronden tegen de arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023 ter beoordeling voorligt. De voorzieningenrechter moet beoordelen of die arresten berusten op een kennelijke misslag.
4.34.
In veroordeling I onder d van het arrest van 23 november 2021 zijn [eisers] veroordeeld om aan [gedaagde] afschriften te verstrekken van de rekeningen van [betrokkene 2] en [eiser 1] bij Citibank (hierna: de Citibank-stukken). [gedaagde] erkent dat zij die stukken inmiddels (niet van [eisers], maar) via een andere weg heeft verkregen.
De overige veroordelingen in het arrest van 23 november 2021 hebben voornamelijk betrekking op het verstrekken door [eisers] aan [gedaagde] van rekeningafschriften en andere bescheiden van een andere bank, SCB (hierna: de SCB-stukken). [gedaagde] stelt dat zij tot op heden niet over die SCB-stukken beschikt.
4.35.
Volgens [eisers] blijkt uit een overgelegde e-mail van Citibank van 6 september 2023 dat de Citibank-stukken al in juli 2020 (dus vóór het arrest van 23 november 2021) aan [gedaagde] zijn verstrekt, terwijl [gedaagde] dat niet heeft gemeld aan het hof en zij die bescheiden ook van [eisers] vorderde. [eisers] betogen dat [gedaagde] zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan bedrog, althans het achterhouden van informatie. Als het hof er mee bekend zou zijn geweest dat [gedaagde] de Citibank-stukken zelf had verkregen (of kon verkrijgen), zou het hof [eisers] in het arrest van 23 november 2021 ook niet hebben veroordeeld de SCB-stukken aan [gedaagde] te verstrekken, aldus [eisers] Ook stellen [eisers] dat - zo lang [gedaagde] geen bewijs levert van het tegendeel - de veronderstelling gerechtvaardigd is dat [gedaagde] ook al over de SCB-stukken beschikt(e). Een e-mail van SCB van 19 september 2023 bevestigt dat volgens [eisers]
4.36.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter rechtvaardigen deze omstandigheden niet de conclusie dat de arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023 zijn gebaseerd op een kennelijke misslag. De e-mail van 6 september 2023 van Citibank vermeldt slechts dat “
your primary holder” (zijnde: [betrokkene 2]) in juli 2020 “
account-related documentation” heeft ontvangen van Citibank. Uit deze e-mail kan - anders dan [eisers] stellig betogen - niet de conclusie worden getrokken dat
[gedaagde]in juli 2020 al beschikte over de
volledigeCitibank-stukken. Dat [gedaagde] voorafgaand aan de arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023 moedwillig stukken heeft verzwegen, zoals [eisers] stellen, is daarom in dit kort geding onvoldoende aannemelijk geworden. De omstandigheden dat [gedaagde] erkent dat zij inmiddels wel beschikt over de Citibank-stukken is daarvoor onvoldoende.
4.37.
Voor de aanname dat [gedaagde] voorafgaand aan de arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023 (ook) beschikte over de volledige SCB-stukken, of dat [gedaagde] inmiddels beschikt over de volledige SCB-stukken, ziet de voorzieningenrechter al helemaal geen aanknopingspunten. Die aanname van [eisers] is uitsluitend gegrond op de onterechte verdenking dat [gedaagde] voorafgaand aan het arrest van 23 november 2021 moedwillig de Citibank-stukken heeft verzwegen. De e-mail van SCB van 19 september 2023 kan die veronderstelling evenmin rechtvaardigen. Die e-mail vermeldt slechts dat SCB “
in 2022” vragen van [betrokkene 2] advocaat heeft beantwoord. Nog daargelaten dat die vragen kennelijk zijn beantwoord ná het arrest van 23 november 2021, wordt uit deze e-mail in het geheel niet duidelijk of er inderdaad stukken zijn verstrekt aan (de advocaat van) [betrokkene 2], of die stukken vervolgens ook [gedaagde] hebben bereikt, en om welke stukken het dan gaat. [gedaagde] heeft bovendien gemotiveerd betoogd dat zij de meest essentiële afschriften van de gezamenlijke effectenrekening bij SCB tot op heden niet heeft en die stukken niet zelf heeft kunnen verkrijgen.
4.38.
Volgens [eisers] zou het hof de veroordeling van [eisers] om de Citibank-stukken en SCB-stukken aan [gedaagde] te verstrekken, nooit hebben toegewezen, als het hof wist dat [gedaagde] die stukken zelf kon verkrijgen. Ook hierin worden zij niet gevolgd. Uit de verklaringen van [gedaagde] ter zitting begrijpt de voorzieningenrechter dat zij ook na het arrest van 23 november 2021 langs twee sporen - via [eisers] en zelf in de Verenigde Staten - heeft geprobeerd om de stukken boven tafel te krijgen. Kennelijk is dat ten aanzien van de Citibank-stukken op enig moment gelukt, maar voor de SCB-stukken niet. Het is geenszins evident dat, als het hof daarvan op de hoogte zou zijn geweest ten tijde van de arresten 23 november 2021 en 10 januari 2023, het hof daarin aanleiding zou hebben gezien om alle vorderingen tot het verstrekken van de Citibank-stukken én de SCB-stukken tegen [eisers] af te wijzen, of alle dwangsommen op te heffen. Een kennelijke misslag in de arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023 blijkt hieruit in ieder geval niet.
Ad b. Over te leggen bescheiden bevatten geen relevant bewijs voor de bewijsopdracht
4.39.
[eisers] voeren aan dat de bescheiden die [eisers] op grond van hat arrest van 23 november 2021 aan [gedaagde] moeten vertrekken, niet kunnen bijdragen aan het bewijs dat [gedaagde] moet leveren in de hoofdprocedure. Daarom is volgens [eisers] sprake van een kennelijke misslag in het arrest van 23 november 2021.
4.40.
Vooropgesteld wordt dat het hof niet vooruit mocht lopen op het resultaat van de bewijslevering door [gedaagde] (het prognoseverbod). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet dusdanig aannemelijk dat de door [eisers] te verstrekken bescheiden geen enkele relevantie hebben voor het probandum, dat sprake is van een kennelijke misslag in het arrest van 23 november 2021. Ter zitting hebben [eisers] hierover nog opgemerkt dat de over te leggen bankrekeningafschriften betrekking hebben op een periode waarin het hen vrij stond om over de gelden te beschikken. Ook hierin ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een kennelijke misslag. Onder meer is in de hoofdprocedure immers aan [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat [eisers] eraan hebben meegewerkt dat de gelden zijn weggesluisd. In dat kader is niet uitgesloten dat de inhoud van de over te leggen rekeningafschriften relevant zal zijn voor de bewijslevering door [gedaagde].
Ad c. Restitutierisico (belangenafweging)
4.41.
[eisers] hebben voldoende toegelicht dat zij door de executie van de arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023 (de uitbetaling aan [gedaagde] van een deel van de verkoopopbrengst van de woning), een restitutierisico lopen, onder meer omdat [gedaagde] volgens [eisers] gerechtelijke uitspraken niet nakomt en zij geen vestigingsplaats of bekende verhaalsmogelijkheden in Nederland (of Europa) heeft.
4.42.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het restitutierisico dat [eisers] lopen echter onvoldoende om te rechtvaardigen dat [gedaagde] – ondanks het voorgaande– wordt verboden de executie van de arresten van 23 november 2021 (de niet-verjaarde dwangsommen) en 10 januari 2023 (de proceskostenveroordeling) voort te zetten. [gedaagde] heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat van de dwangsommen een daadwerkelijk prikkel uitgaat, aangezien [eisers] tot op heden niet volledig heeft voldaan aan de veroordeling in het arrest van 23 november 2021, terwijl die veroordeling inmiddels bijna 2,5 jaar geleden is uitgesproken en partijen daarover nog steeds procederen. [gedaagde] heeft terecht aangevoerd dat de daadwerkelijke executie van de dwangsommen (de afdracht van de niet-verjaarde dwangsommen uit de verkoopopbrengst van de woning) aan die prikkel tot nakoming kan bijdragen. Ook weegt mee dat het arrest van 10 januari 2023 in de 611d-procedure in kracht van gewijsde is gegaan. Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, laat de voorzieningenrechter het belang van [gedaagde] om de (niet-verjaarde) dwangsommen en de proceskostenveroordeling te executeren, zwaarder wegen dan het belang van [eisers] om de executie te schorsen totdat de arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023 onherroepelijk zijn.
Slotsom, spoedeisend belang en proceskosten
4.43.
Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom.
Voor de dwangsommen waarvan aannemelijk is dat zij zijn verjaard (de dwangsommen die zijn verbeurd tussen 1 maart 2022 en 22 maart 2022, dus een bedrag van € 22.000,-, zie 4.18 e.v.) maakt [gedaagde] misbruik van bevoegdheid door toch afdracht van die dwangsommen te vorderen uit de verkoopopbrengst van de woning.
De primaire vordering zal daarom aldus worden toegewezen dat [gedaagde] wordt verboden om uit hoofde van verbeurde dwangsommen afdracht te vorderen bij de notaris van de verkoopopbrengst van de woning van een bedrag dat groter is dan € 228.000,- (zijnde de volledige dwangsommen van € 250.000 -/- de verjaarde € 22.000,-). Daarbij zal worden bepaald dat [gedaagde] uit hoofde van de dwangsommen evenmin afdracht mag vorderen van een hoger bedrag
bij de deurwaarder, omdat dat net zo zeer misbruik van bevoegdheid oplevert. Het genoemde verbod zal worden opgelegd totdat in rechte vaststaat dat de dwangsommen boven het bedrag van € 228.000,- niet zijn verjaard.
4.44.
Bij toewijzing van dit deel van de vorderingen heeft [eisers] een voldoende spoedeisend belang, omdat de levering van de woning (op straffe van een boete) gepland staat op 15 maart 2024 en de verkoopopbrengst dan voorzienbaar beschikbaar komt voor de notaris en/of de deurwaarder. Voor zover [gedaagde] meent dat [eisers] de levering alsnog kunnen verhinderen door geen medewerking te verlenen aan het doorhalen van het beslag (althans de beslagen) als zij geen afdracht verkrijgt van de volledige dwangsommen van € 250.000,- (ondanks hetgeen in het voorgaande is overwogen over de verjaring), maakt dat niet dat het spoedeisend belang van [eisers] bij zijn vordering ontbreekt.
4.45.
Voor de overige dwangsommen (de dwangsommen die zijn verbeurd na 23 maart 2022, dus een bedrag van € 288.000,-) en de proceskostenveroordeling in het arrest van 10 januari 2023 bestaat geen grond om de executie te verbieden of te schorsen, of voor de gevorderde zekerheidstelling. De vorderingen van [eisers] worden voor het overige dus afgewezen.
4.46.
Bij deze stand van zaken moet [eisers] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt. Zij worden daarom in de proceskosten veroordeeld. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.661,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.527‬,00
in reconventie
4.47.
[gedaagde] vordert in reconventie dat [eisers] wordt veroordeeld in de werkelijke proceskosten.
4.48.
De vordering is pas ter zitting aangekondigd en ingesteld en dus in strijd met artikel 6.2 van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken. Aan de beoordeling of dit moet leiden tot het buiten beschouwing laten van de reconventionele vordering wordt niet toegekomen. Ook zonder het instellen van een reconventionele vordering kan [gedaagde] namelijk vergoeding van de werkelijke advocaatkosten vragen. Daarbij komt dat de voorzieningenrechter de vordering van [gedaagde] niet toewijsbaar acht, gelet op het navolgende.
4.49.
De door [gedaagde] gevraagde afwijking van het regime van artikel 237-240 Rv is alleen mogelijk onder buitengewone omstandigheden, zoals wanneer sprake is van misbruik van procesrecht of het onrechtmatig instellen van een procedure. Daarvan kan sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Een dergelijke situatie doet zich niet voor. Hoewel [eisers] in deze procedure deels dezelfde argumenten hebben aangevoerd als in de 611d-procedure en de eerste executie-procedure, heeft zij ook nieuwe argumenten aangedragen, waaronder de verjaring. Dat betoog slaagt deels. Daaruit blijkt al dat geen sprake is van een procedure die bij voorbaat geen kans van slagen had.
4.50.
[gedaagde] voert verder aan dat [eisers] met deze procedure proberen een resultaat te behalen, wat zij ook zelf kunnen bereiken, door simpelweg de leveringsakte met de koper niet te ondertekenen (de ‘nucleaire optie’). Daarin volgt de voorzieningenrechter [gedaagde] niet. [eisers] beogen met de procedure te bereiken dat de levering van de woning doorgang kan vinden, maar dat [gedaagde] geen afdracht van de opbrengst kan vorderen op grond van de arresten van 23 november 2021 en 10 januari 2023. Daarvoor is de onderhavige procedure noodzakelijk. Verwezen wordt naar hetgeen hierover verder in 4.44 is overwogen.
4.51.
De vordering van [gedaagde] wordt afgewezen. Zij wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [eisers] worden begroot op nihil.

5.De beslissing

De beslissing is vermeld in het (kop-staart)vonnis van 14 maart 2024.
Deze aanvulling op het vonnis van 14 maart 2024 is gewezen door mr. P.M. Wamsteker, voorzieningenrechter, en afgegeven op 22 maart 2024.
1538