ECLI:NL:RBNHO:2024:7101

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
10867647 \ CV EXPL 24-368
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling voor rioleringswerkzaamheden en meerwerk tussen aannemer en consument

In deze civiele zaak heeft [eiser] B.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde] voor betaling van € 1.937,84 voor rioleringswerkzaamheden die zij heeft uitgevoerd. [gedaagde] betwist de hoogte van de eindfactuur, die aanzienlijk hoger is dan de oorspronkelijke offerte. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen overeenstemming is bereikt over het meerwerk en dat [eiser] haar vorderingen onvoldoende heeft onderbouwd. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] grotendeels afgewezen, met uitzondering van een bedrag van € 240,03 dat [gedaagde] aan [eiser] moet betalen. De wettelijke rente over dit bedrag is toegewezen vanaf de datum van dagvaarding. Tevens is [eiser] veroordeeld in de proceskosten, aangezien zij in het grootste deel van de zaak in het ongelijk is gesteld. De uitspraak is gedaan op 17 juli 2024.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: 10867647 \ CV EXPL 24-368
Vonnis van 17 juli 2024
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. J.N.C. de Kluijver,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
procederend in persoon.
De zaak in het kort
[eiser] vordert betaling voor rioleringswerkzaamheden die zij voor [gedaagde] heeft uitgevoerd. [gedaagde] is het op verschillende punten niet eens met de eindfactuur van [eiser] die veel hoger uitvalt dan het bedrag dat geoffreerd was. [eiser] stelt dat sprake is van meerwerk. De kantonrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat het meerwerk en de meerkosten met [gedaagde] zijn overeengekomen en dat [eiser] haar vorderingen op verschillende punten onvoldoende heeft onderbouwd. [eiser] kan daarom slechts gedeeltelijk aanspraak maken op een vergoeding voor haar werkzaamheden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 mei 2024
- de mondelinge behandeling van 20 juni 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft in 2017 bij [eiser] een offerte opgevraagd voor het verrichten van werkzaamheden aan zijn riolering. Voor de uit te voeren werkzaamheden heeft [eiser] op 29 april 2017 de volgende offerte aan [gedaagde] uitgebracht:

{afbeelding 1}

Eind mei 2017 heeft [gedaagde] telefonisch aan [eiser] akkoord gegeven op de offerte en opdracht verstrekt voor het verrichten van de geoffreerde werkzaamheden aan de riolering. Voorafgaand hieraan heeft [gedaagde] gevraagd of [eiser] de situatie nog ter plekke zou willen bekijken, waarop namens [eiser] is geantwoord dat dit niet noodzakelijk was.
2.3.
De werkzaamheden zijn door [eiser] uitgevoerd op 23 mei 2017.
2.4.
Op 7 juli 2017 heeft [eiser] de volgende factuur gestuurd aan [gedaagde]:

{afbeelding 2}

2.5.
Op 18 juli 2017 heeft [gedaagde] in reactie hierop een e-mail gestuurd aan [eiser], waarin hij onder meer schrijft:

Ik denk dat er even iets fout gaat bij het maken van de factuur met factuurnummer 1702509.
Voor de werkzaamheden die namelijk gedaan zijn is er een offerte gemaakt (201 7073.BP) met een prijs waarvoor de werkzaamheden gedaan zouden worden.
De prijs die er nu gerekend wordt is ruim het dubbele van wat u in de offerte aangeeft. (…)”
[gedaagde] brengt in de e-mail vervolgens zijn bezwaren naar voren tegen de verschillende posten in de factuur van [eiser].
2.6.
Op 11 januari 2021 heeft [eiser] per e-mail aan [gedaagde] aanspraak gemaakt op betaling van het factuurbedrag van € 2.632,50.
2.7.
In reactie hierop heeft [gedaagde] op 31 januari 2021 per e-mail aan [eiser] meegedeeld dat hij blijft bij de standpunten die hij heeft ingenomen in zijn mail van 18 juli 2017. Wel heeft [gedaagde] toegezegd dat hij een bedrag van € 1.149,50 (incl. btw) zal overmaken aan [eiser], hetgeen hij op 28 april 2021 heeft gedaan.
2.8.
[eiser] heeft op 2 september 2021 en 19 augustus 2022 e-mails aan [gedaagde] gestuurd waarin zij aanspraak maakt op het resterende bedrag van
€ 1.483,-. Hierop heeft [gedaagde] per e-mail van 13 september 2021 en 4 september 2022 gereageerd met (onder meer) een verwijzing naar de standpunten die hij eerder heeft ingenomen. Op 12 december 2022 heeft een medewerker van [eiser] aan [gedaagde] meegedeeld dat zij de vordering uit handen zal geven aan een deurwaarder.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] B.V. vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 1.937,84, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] B.V.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter heeft op zitting de bezwaren van [gedaagde] tegen de eindfactuur van [eiser], zoals hij die in zijn e-mail van 18 juli 2017 aan [eiser] kenbaar heeft gemaakt, per punt met partijen besproken. De kantonrechter merkt op dat het inhoudelijke verweer van [gedaagde] uit de e-mail van 18 juli 2017 niet is opgenomen in de dagvaarding en deze e-mail niet als bijlage is ingediend door [eiser]. De kantonrechter is van oordeel dat dit wel op de weg van [eiser] had gelegen. [1] Het feit dat dit niet is gebeurd, leidt ertoe dat de rechter hieruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. De kantonrechter verbindt hieraan in dit geval geen bijzondere consequenties, omdat hij de vordering van [eiser] al grotendeels zal afwijzen op basis van hetgeen op zitting met partijen is besproken aan de hand van de inhoud van de e-mail van [gedaagde] van 18 juli 2017. De kantonrechter zal dat hierna toelichten.
4.2.
Het eerste bezwaar van [gedaagde] tegen de eindfactuur van [eiser] is dat zij ten onrechte heeft gerekend met een uurtarief van € 83,50 voor de gewerkte manuren, terwijl zij een uurtarief van € 81,- had geoffreerd. Op zitting heeft [eiser] erkend dat dit een fout betreft. De kantonrechter zal daarom uitgaan van een uurtarief van € 81,- per gewerkt uur zoals partijen hebben afgesproken.
4.3.
Het tweede bezwaar van [gedaagde] is dat [eiser] heeft afgerekend voor negen uur, terwijl acht uur was begroot. Daar komt bij dat volgens [gedaagde] de medewerkers van 7:00 tot 15:00 bij hem aanwezig waren en tussendoor 1,5 uur weg zijn geweest. [eiser] heeft gesteld dat uit de werkbon blijkt dat negen uur is gewerkt (inclusief het schoonmaken van materiaal na terugkomst bij het bedrijf van [eiser]) en dat de medewerkers in de middag 1,5 uur weg waren voor het wegbrengen van zand op de zaak. Dat laatste is door [gedaagde] gemotiveerd betwist, omdat het zand aan het einde van de dag weer is gebruikt om de geul te vullen. Bovendien hadden de medewerkers maar één aanhangwagen mee en die is tussendoor op de locatie blijven staan, waardoor er geen zand afgevoerd kan zijn. In reactie daarop heeft [eiser] gesteld dat hij alleen de werkbon heeft en na zeven jaar niet meer met zekerheid kan zeggen wat er die middag is gebeurd.
4.4.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser], in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde], haar stelling dat haar werknemers die dag negen uur hebben gewerkt onvoldoende heeft onderbouwd, nog daargelaten dat [eiser] ook niet (onderbouwd) heeft gesteld dat [gedaagde] heeft ingestemd met het extra werk boven de uren waarin [eiser] volgens haar offerte de werkzaamheden zou verrichten. De kantonrechter zal daarom uitgaan van acht gewerkte uren conform de offerte.
4.5.
De conclusie van het voorgaande is dat [eiser] aanspraak kan maken op € 81 x 8 uur = € 648,- aan arbeidskosten (excl. btw, 784,08 inclusief btw), zoals ook in de offerte is begroot.
4.6.
Het derde bezwaar van [gedaagde] is dat [eiser] € 130,- heeft geoffreerd voor de inzet van een asfaltzaag, terwijl € 540,- is gefactureerd voor het zaagwerk. In het geoffreerde bedrag van € 130,- zat tevens de inzet van een graver, terwijl op de eindfactuur vervolgens € 175,50 in rekening is gebracht voor de aanhanger van de graver. [eiser] heeft toegelicht dat ter plaatse bleek dat het asfalt dieper was dan gedacht (meer dan 20 cm, terwijl 10 cm de standaard is). Daarom was een zwaardere zaag nodig. Dat heeft meerkosten met zich gebracht. Volgens [eiser] hebben haar medewerkers dit met [gedaagde] besproken en hebben zij aan [gedaagde] meegedeeld dat dit extra kosten met zich zou brengen. Dit heeft [gedaagde] op zijn beurt betwist, omdat de medewerkers ’s ochtends al met de zwaardere zaag aankwamen, deze niet is omgewisseld, de medewerkers ook niet tegen hem hebben gezegd dat alsnog een zwaardere zaag nodig was en er volgens [gedaagde] nooit over extra kosten is gesproken die dag. Bovendien wist [gedaagde] niet dat het asfalt dieper was dan 10 cm en heeft [eiser] voor het uitbrengen van de offerte ook niet tegen hem gezegd dat het asfalt niet dikker dan 10 cm mocht zijn. Hij had [eiser] daarom juist uitgenodigd om de situatie ter plaatse te bekijken voordat zij een offerte zouden opstellen, maar dit was volgens haar niet nodig.
4.7.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser], in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde], haar enkele stelling dat haar medewerkers met [gedaagde] hebben gesproken over de meerkosten van een zwaardere zaag onvoldoende heeft onderbouwd. [eiser] heeft daarom ook onvoldoende onderbouwd gesteld dat zij met [gedaagde] de meerkosten van een zwaardere zaag is overeengekomen. Bovendien is de kantonrechter van oordeel dat het voor rekening en risico van [eiser] komt dat zij niet, voorafgaand aan het opstellen van een offerte, op locatie is geweest om te beoordelen hoe dik het asfalt was, hoewel [gedaagde] haar uitdrukkelijk had uitgenodigd de situatie ter plaatse te komen bekijken. Voor zover daardoor sprake is van meerkosten, komen deze voor rekening en risico van [eiser]. Zij kan dus aanspraak maken op € 130,- (exl. btw, € 157,30 incl. btw) voor het zaagwerk zoals zij aan [gedaagde] heeft geoffreerd, in plaats van de gefactureerde € 540,- excl. btw.
4.8.
De kantonrechter is verder van oordeel dat niet valt in te zien waarom [eiser] aanspraak zou kunnen maken op een (extra) vergoeding van € 175,50 voor het gebruik van een aanhanger voor de mini graver. Ook voorafgaand aan het opstellen van de offerte zal immers voor [eiser] duidelijk zijn geweest dat een aanhanger nodig was om de mini-graver naar de locatie te vervoeren. Over de (meer)kosten hiervan is [gedaagde] in de offerte echter niet geïnformeerd. Sterker nog, in de offerte is opgenomen dat onder de offerte valt het “leveren van een 80 cm mini-graafmachine”. [gedaagde] heeft daaruit mogen afleiden dat het gebruik van een aanhanger voor de mini-graver bij de prijs voor de inzet van de mini-graver was inbegrepen. [eiser] heeft daarom onvoldoende onderbouwd waarom deze kosten alsnog apart in rekening zijn gebracht. Op deze kosten kan [eiser] daarom geen aanspraak maken.
4.9.
Het vierde bezwaar van [gedaagde] is dat [eiser] € 125,25 in rekening heeft gebracht voor het ophalen van de mini-graver na het Hemelvaartsweekend omdat de medewerkers hiervoor apart moesten terugkomen. [gedaagde] heeft gesteld dat hij uit coulance heeft aangeboden dat de mini-graver op zijn terrein kon blijven staan gedurende het Hemelvaartsweekend, omdat [eiser] naast een aanhanger met asfalt niet ook de aanhanger met de mini-graver in één keer mee terug kon nemen, maar dat hij niet wist dat hiervoor extra kosten in rekening zouden worden gebracht. [eiser] heeft gesteld dat door haar medewerkers met [gedaagde] is besproken dat er extra kosten in rekening zouden worden gebracht, omdat de mini-graver apart moest worden opgehaald en dat dat tijd kost. [gedaagde] heeft dat betwist.
4.10.
De kantonrechter is van oordeel dat, in het licht van de betwisting door [gedaagde], [eiser] haar stelling dat partijen de meerkosten voor het ophalen van de mini-graver zijn overeengekomen, onvoldoende heeft onderbouwd. Bovendien heeft [gedaagde] uit de offerte van [eiser] mogen begrijpen dat de kosten voor het ophalen van de mini-graver zijn begrepen in de kosten voor het leveren en de inzet van de mini-graver. [eiser] heeft ook niet (onderbouwd) toegelicht dat het later ophalen van de mini-graver aan [gedaagde] is te wijten en daarom voor zijn rekening hoort te komen.
Het voorgaande betekent dat [eiser] geen aanspraak kan maken op de (meer)kosten voor het ophalen van de mini-graver.
4.11.
Het vijfde bezwaar van [gedaagde] is dat [eiser] kosten voor een PVC pijp van 4 meter met een diameter van 110mm in rekening heeft gebracht à € 59,76 en een schuifmof met diameter 110mm à € 5,84, terwijl die pijp en mof gebruikt zijn voor de reparatie van een beschadiging aan een pijp die de medewerkers van [eiser] hebben veroorzaakt bij het uitgraven van de geul. [eiser] betwist dat tijdens de werkzaamheden een pijp is beschadigd, omdat haar medewerkers daarvan geen melding bij haar hebben gedaan. Desalniettemin heeft [eiser] op zitting niet kunnen verklaren waar deze pijp dan wel voor gebruikt is, aangezien de overige werkzaamheden werden uitgevoerd met PVC pijpen van 125mm diameter (vervangen van 12 meter riolering).
4.12.
De kantonrechter is van oordeel dat het uitblijven van een alternatieve verklaring door [eiser] voor het gebruik van een stuk PVC pijp van vier meter met een diameter van 110mm, meebrengt dat zij de stelling van [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De kantonrechter gaat daarom uit van de stelling van [gedaagde] dat de medewerkers van [eiser] deze vier meter pijp en de mof van 110mm hebben gebruikt voor het repareren van een beschadiging die zij zelf hebben veroorzaakt (terwijl volgens [gedaagde] hij hen op de aanwezigheid van de pijp gewezen had). Deze kosten behoren daarom voor rekening van [eiser] te blijven.
4.13.
Het zesde bezwaar van [gedaagde] is dat [eiser] in de offerte € 150,- heeft opgenomen voor PVC pijpen, terwijl uiteindelijk € 212,- is gefactureerd voor 12 meter PVC pijp met een diameter van 125mm. Daarbij geldt dat het offertebedrag volgens de offerte bovendien inclusief een zak koud-asfalt en een KLIC melding is, terwijl de zak koud-asfalt niet is gebruikt en de KLIC melding op de factuur apart is gefactureerd voor € 85,-. [eiser] heeft op zitting verklaard na zeven jaar niet meer te kunnen uitleggen waarom zij op een hoger bedrag is uitgekomen voor de PVC pijp dan geoffreerd. Wel stelt [eiser] dat ter plekke is afgesproken dat dit meerwerk betrof en dat hiervoor meerkosten in rekening gebracht zouden worden aan [gedaagde]. Dit heeft [gedaagde] op zijn beurt betwist.
4.14.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser], in het licht van de offerte waarin zij de PVC pijp voor een bedrag van € 150,- aan [gedaagde] had aangeboden, onvoldoende onderbouwd heeft toegelicht dat zij desondanks aanspraak kan maken op een bedrag van
€ 212,- voor de 12 meter PVC pijp. Gelet op de betwisting door [gedaagde] heeft [eiser] bovendien haar stelling dat zij met [gedaagde] deze meerprijs heeft afgesproken op geen enkele manier onderbouwd of nader toegelicht. Zij had tenminste inzichtelijk moeten maken waarop het prijsverschil volgens haar is gebaseerd. De omstandigheid dat dit na zeven jaar lastig is vast te stellen, dient voor rekening en risico van [eiser] te komen, omdat zij zelf heeft besloten niet eerder rechtsmaatregelen tegen [gedaagde] te nemen en zij bovendien ook niet eerder inhoudelijk op de bezwaren van [gedaagde] in zijn e-mail van 18 juli 2017 heeft gereageerd.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] aanspraak kan maken op € 150,- voor de PVC pijp van 12 meter, zoals geoffreerd. Bovendien omvat dit bedrag blijkens de offerte ook de kosten van een KLIC melding, waardoor de kantonrechter niet inziet waarom hiervoor (apart) een bedrag van € 85,- is gefactureerd. [eiser] heeft dit ook niet onderbouwd, zodat ook deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Tot slot heeft [eiser] erkend dat geen koud-asfalt is gebruikt bij de werkzaamheden, zodat die kosten nog van het bedrag van € 150,- zouden moeten worden afgetrokken. [gedaagde] heeft echter niet nader gespecificeerd op welk bedrag die zak koud-asfalt zou moeten worden gewaardeerd. De rechtbank houdt het daarom op een totaalbedrag van € 150,- voor deze post uit de offerte. [eiser] maakt dus aanspraak op € 150 (excl. btw, € 181,50 inclusief btw).
4.16.
Tot slot heeft [gedaagde] erkend dat de (meer) gebruikte materialen op de factuur, waaronder de bochten, T-stukken, schuifmoffen 125/160mm, aanvulzand en verlopen door hem betaald dienen te worden. Deze onderdelen vallen immers onder de noemer “plaatsgevonden verbruiken” die volgens de offerte aanvullend in rekening zullen worden gebracht. De schuifmof 110 mm valt daarbuiten, omdat die gelet op wat hiervoor (onder 4.12) is overwogen voor rekening van [eiser] dient te blijven.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] een bedrag van € 220,37 excl. btw (€ 266,65, incl. btw) aan gebruikte materialen moet betalen.
4.17.
Ten aanzien van het voorbehoud voor “plaatsgevonden verbruiken” op de offerte heeft [eiser] nog aangevoerd dat alle (meer)kosten van het (meer)werk ter plaatse onder deze noemer vallen, en dat die kosten alleen in rekening worden gebracht na overleg met de opdrachtgever en nadat de kosten zijn besproken. De kantonrechter volgt [eiser] niet in die stelling, alleen al omdat, zoals volgt uit hetgeen in het voorgaande is overwogen, niet is komen vast te staan dat partijen overeenstemming hadden over het meerwerk en de bijbehorende kosten. Bovendien heeft [gedaagde] onweersproken gesteld dat hij voorafgaand aan de offerte telefonisch met [eiser] heeft besproken dat (alleen) de tussenstukken en bochten afzonderlijk in rekening zouden worden gebracht, omdat vooraf niet kon worden bepaald hoeveel bochten nodig waren voor het leggen van de leiding. De formulering in de offerte “alle plaatsgevonden verbruiken” sluit daarbij aan. [gedaagde] heeft daaruit niet hoeven begrijpen dat [eiser] ook alle overige meerkosten die niet bestaan uit gebruikte materialen, in rekening mocht brengen.
4.18.
Wanneer de in overwegingen 4.5, 4.7, 4.15 en 4.16 genoemde bedragen bij elkaar worden opgeteld dan is de conclusie dat [gedaagde] voor de uitgevoerde werkzaamheden in totaal € 1.389,53 (incl. btw) aan [eiser] verschuldigd is. [gedaagde] heeft al een bedrag van € 1.149,50 (incl. btw) betaald, zodat nog een bedrag van € 240,03 (incl. btw) resteert. [gedaagde] zal veroordeeld worden om dit bedrag aan [eiser] te betalen. Voor het overige zal de kantonrechter de vordering van [eiser] tot betaling van de hoofdsom afwijzen.
4.19.
[eiser] heeft niet onderbouwd op basis waarvan kan worden aangenomen dat [gedaagde] in verzuim verkeert sinds veertien dagen na de factuurdatum, zodat de wettelijke rente over het toegewezen bedrag zal worden toegewezen vanaf het moment van dagvaarden (22 december 2023).
4.20.
De kantonrechter wijst de vordering tot vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke incassokosten af. Vergoeding van deze kosten is in dit geval niet redelijk, nu [eiser] is overgegaan tot incasso van zijn vordering en vervolgens tot dagvaarding van [gedaagde] zonder op enig moment inhoudelijk te reageren op de bezwaren van [gedaagde] tegen haar factuur, zoals uiteengezet in zijn e-mailbericht van 18 juli 2017. [eiser] heeft [gedaagde] daardoor de mogelijkheid ontnomen om zijn bezwaren met haar te bespreken, met als gevolg dat [eiser] voor het eerst op de zitting bij de kantonrechter op die bezwaren heeft gereageerd.
4.21.
[eiser] is in deze zaak voor het grootste gedeelte in het ongelijk gesteld. Het overgrote deel van de vordering van [eiser] wordt immers afgewezen. Daarom zal de kantonrechter [eiser] veroordelen in de proceskosten. De kantonrechter begroot de proceskosten van [gedaagde] op nihil, omdat hij niet is bijgestaan door een gemachtigde of een advocaat.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 240,03 (incl. btw) te vermeerderen met wettelijke rente hierover vanaf 22 december 2023, tot aan de dag dat dit bedrag volledig is betaald,
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde] tot vandaag worden begroot op nihil,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024.

Voetnoten

1.Gelet op artikelen 21 en 111 lid 3 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering