Op 12 juli 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de ontnemingszaak met parketnummer 15.321946.22. De zaak betreft de vordering van het Openbaar Ministerie, ingediend op 9 april 2024, tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 341.416,50 van de betrokkene, die in deze zaak wordt aangeduid als [betrokkene]. De officier van justitie heeft gesteld dat [betrokkene] door oplichting wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, waarbij een bedrag van € 23.000,- naar haar bankrekening is overgeboekt en € 670,59 is gebruikt voor het betalen van openstaande rekeningen. De officier van justitie heeft een korting van 10% toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn, waardoor de betalingsverplichting is vastgesteld op € 21.303,53.
Tijdens de zitting op 14 juni 2024 heeft de raadsman van [betrokkene] aangevoerd dat de vordering tot ontneming afgewezen moet worden, dan wel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij zich in de samenhangende strafzaak op het standpunt heeft gesteld dat [betrokkene] vrijgesproken moet worden van het tenlastegelegde. De rechtbank heeft op 12 juli 2024 [betrokkene] vrijgesproken van het medeplegen van witwassen.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat, volgens artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, het Openbaar Ministerie alleen een ontnemingsvordering kan indienen als er een veroordeling wegens een strafbaar feit is. Aangezien [betrokkene] is vrijgesproken, staat dit volgens de Hoge Raad (HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4258) aan de ontvankelijkheid van de ontnemingsvordering in de weg. De rechtbank heeft daarom het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.