In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 juli 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, hierna te noemen [veroordeelde]. De vordering van de officier van justitie, gedateerd 9 april 2024, betrof de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 341.416,50, verkregen door middel van oplichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet is verschenen op de zitting van 14 juni 2024, waar de officier van justitie haar vordering heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en geconcludeerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden ontnomen, omdat het aannemelijk is dat de veroordeelde door oplichting dit voordeel heeft verkregen.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die niet alleen gebaseerd was op het bewezenverklaarde witwassen, maar ook op een ander strafbaar feit, namelijk oplichting, in overweging genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde de beschikking had over een bankrekening waarop het bedrag van € 341.416,50 is ontvangen, en dat hij dit bedrag vrijwel geheel heeft weggeboekt naar andere rekeningen. De verdediging heeft betoogd dat de veroordeelde niet het volledige bedrag heeft genoten, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om het bedrag van € 341.416,50 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, maar heeft geoordeeld dat deze schending voldoende is gecompenseerd door de matiging van de in de strafzaak opgelegde straf. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op 1080 dagen.