ECLI:NL:RBNHO:2024:7010

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
15.004283.22 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van oplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 juli 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, hierna te noemen [veroordeelde]. De vordering van de officier van justitie, gedateerd 9 april 2024, betrof de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 341.416,50, verkregen door middel van oplichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet is verschenen op de zitting van 14 juni 2024, waar de officier van justitie haar vordering heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en geconcludeerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden ontnomen, omdat het aannemelijk is dat de veroordeelde door oplichting dit voordeel heeft verkregen.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die niet alleen gebaseerd was op het bewezenverklaarde witwassen, maar ook op een ander strafbaar feit, namelijk oplichting, in overweging genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde de beschikking had over een bankrekening waarop het bedrag van € 341.416,50 is ontvangen, en dat hij dit bedrag vrijwel geheel heeft weggeboekt naar andere rekeningen. De verdediging heeft betoogd dat de veroordeelde niet het volledige bedrag heeft genoten, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om het bedrag van € 341.416,50 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, maar heeft geoordeeld dat deze schending voldoende is gecompenseerd door de matiging van de in de strafzaak opgelegde straf. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op 1080 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.004283.22 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 12 juli 2024
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 9 april 2024 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde ],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
geen woon- of verblijfsplaats bekend,
hierna te noemen: [naam veroordeelde ] .

1.De vordering

De officier van justitie heeft bij vordering van 9 april 2024 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, lid 5 Sr zal vaststellen op
€ 341.416,50en dat aan [veroordeelde ] de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op een ander strafbaar feit, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat dit is begaan en aannemelijk is dat dit feit op enigerlei wijze ertoe heeft geleid dat [veroordeelde ] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van [veroordeelde ] om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 14 juni 2024. [veroordeelde ] is niet verschenen.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 14 juni 2024. Daarbij zijn gehoord de raadsman van [veroordeelde ] , mr. R.H. Bouwman, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 12 juli 2024.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft de schriftelijke vordering gehandhaafd en gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt op € 341.416,50. Zij baseert haar vordering niet op het voordeel dat is verkregen door het in de strafzaak ten laste gelegde witwassen, maar op voordeel dat is behaald door een ander strafbaar feit, namelijk oplichting. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat € 5.000,- in mindering op de betalingsverplichting moet worden gebracht. De officier van justitie heeft gelet hierop gevorderd dat de rechtbank aan [veroordeelde ] een betalingsverplichting oplegt voor een bedrag van € 336.416,50.

4.Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft verzocht de hoogte van het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te matigen. Op het verweer zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1
Grondslag van de vordering
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar de vordering verwijst, alsmede de ter zitting door de officier van justitie gegeven toelichting, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat het een vordering betreft die is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr. Dit betekent dat de vordering betrekking heeft op het geval van veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waarbij aannemelijk is dat dit feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft gekregen.
Bij vonnis van deze rechtbank van 12 juli 2024 is [veroordeelde ] veroordeeld voor witwassen. Dit is een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
5.2
De beoordeling van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat [veroordeelde ] door een ander strafbaar feit dan het bewezenverklaarde witwassen, te weten oplichting, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank ontleent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen die voor het bewijs in de onderliggende strafzaak zijn gebruikt. Daarnaar wordt verwezen.
Uit die bewijsmiddelen volgt dat het Amerikaanse bedrijf [bedrijf 3] e-mails heeft ontvangen die zijn verstuurd door een persoon die zich voordeed als een werknemer van haar zakenrelatie [bedrijf 2] In deze e-mails is [bedrijf 3] gevraagd een openstaande factuur te betalen op het bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] (hierna: de bankrekening). Naar aanleiding hiervan heeft [bedrijf 3] op 19 april 2018 een bedrag van € 341.416,50 naar de bankrekening overgeboekt en dit is op 20 april 2018 daarop ontvangen. De bankrekening stond op naam van [bedrijf 1] Onder verwijzing naar de bewijsmotivering in het strafvonnis, is de rechtbank van oordeel dat [veroordeelde ] de beschikking had over die bankrekening en dat hij het geldbedrag kort na ontvangst vrijwel geheel heeft weggeboekt naar andere bankrekeningen en twee geldbedragen van de bankrekening heeft gepind.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat [veroordeelde ] na ontvangst van het geldbedrag van € 341.416,50 het grootste gedeelte daarvan in opdracht van anderen heeft overgeboekt naar buitenlandse tegenrekeningen, waarvan niet is achterhaald welke personen of bedrijven daarachter zitten. Die geldbedragen zijn niet ten goede van [veroordeelde ] gekomen en dus niet aan te merken als door hem verkregen wederrechtelijk voordeel. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het door [veroordeelde ] genoten voordeel enkel bestaat uit de bedragen die zijn overgeboekt ter voldoening van rekeningen op zijn naam of die anderszins aan hem zijn te linken.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De stelling dat (ook) anderen voordeel zouden hebben genoten van het door oplichting verkregen geldbedrag, volgt niet uit de bewijsmiddelen zoals overwogen in het vonnis van 12 juli 2024 in de onderliggende strafzaak.
De rechtbank vindt het daarom aannemelijk dat [veroordeelde ] van het gehele bedrag heeft geprofiteerd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [veroordeelde ] het bedrag van € 341.416,50 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e, lid 3, Sr. Dit voordeel moet hem worden ontnomen.

6.Vaststelling en betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat [veroordeelde ] nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door [veroordeelde ] te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel. De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door [veroordeelde ] te betalen bedrag vaststellen op
€ 341.416,50.
Tot slot constateert de rechtbank dat, net als in de strafzaak, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat de schending van de redelijke termijn voldoende is gecompenseerd door matiging van de in de strafzaak opgelegde straf. De ontnemingszaak en de strafzaak zijn gelijktijdig behandeld, waardoor de rechtbank in deze zaak zal volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 341.416,50(
driehonderdeenenveertigduizend vierhonderdzestien euro en vijftig eurocent)ter ontneming voor door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.

9.Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Boots, voorzitter,
mr. H.H.E. Boomgaart en mr. N.M.L. Rogmans, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.J.A. Krips,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 juli 2024.