ECLI:NL:RBNHO:2024:6762

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
352303 HA ZA 24-263
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident inzake verzoek om inzage in stukken met betrekking tot legitieme portie in nalatenschap

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, is op 10 juli 2024 een incident behandeld dat voortvloeit uit een civiele procedure over de afwikkeling van de nalatenschap van de op 3 december 2021 overleden erflaatster. De eisers, [eiseres] en [eiser], hebben in het incident verzocht om inzage in bepaalde stukken die nodig zijn voor de vaststelling van hun legitieme portie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers recht hebben op informatie en inzage in de benodigde bescheiden, maar heeft ook geconstateerd dat de gedaagde, [gedaagde], in voldoende mate heeft voldaan aan de vordering tot het verstrekken van informatie. De rechtbank heeft de vordering van de eisers afgewezen, omdat de gevraagde stukken als 'genoegzaam bewijs' onvoldoende bepaald zijn en niet voorhanden zijn in de zin van de wettelijke vereisten. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De hoofdzaak is verwezen naar de rol van 21 augustus 2024 voor het nemen van een conclusie van antwoord door [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/352303 / HA ZA 24-263
Vonnis van 10 juli 2024
in de zaak van

1.[eiseres] ,

wonende in [woonplaats] ,
2.
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
eisers in de hoofdzaak,
verzoekers in het incident,
advocaat: mr. M.G. Hees,
tegen
[gedaagde],
in zijn hoedanigheid van zowel executeur als erfgenaam van de nalatenschap van [erflaatster] ,
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
verwerende partij in het incident,
advocaat: mr. T.A. Bruins.
Partijen zullen hierna [eiseres] (eiseres sub 1), [eiser] (eiser sub 2) en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in de hoofdzaak van 6 mei 2024, tevens vordering in het incident;
- de conclusie van antwoord in het incident;
- de akte wijziging van eis in de hoofdzaak.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
Het geschil in de hoofdzaak gaat om de afwikkeling en verdeling van de nalatenschap van de op 3 december 2021 overleden moeder van partijen [erflaatster] (hierna: de erflaatster) en in verband hiermee de afwikkeling van de nalatenschap van de op 11 september 2008 voor overleden vader van partijen [erflater] .
2.2.
[eisers] vorderen in de hoofdzaak – sterk samengevat – de benoeming van een deskundige voor de taxatie van onroerend goed, een verklaring voor recht omtrent hun erfdeel en verdeling van de nalatenschappen van hun ouders.
2.3.
[gedaagde] heeft in de hoofdzaak nog niet van antwoord gediend.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[eiseres] en [eiser] vorderen in het door hun opgeworpen incident dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom, zal veroordelen om binnen 14 dagen, althans in goede justitie te bepalen termijn, tot het overleggen van:
ter zake van de “verhuur” door erflaatster aan [gedaagde] :
a. genoegzaam bewijs of de huurovereenkomst van de onroerende zaak [adres] in ( [postcode] ) [woonplaats] (hierna te noemen: [adres] ) tussen erflaatster en [gedaagde] voor de duur van één jaar per 1 april 2016 is voortgezet, tot wanneer is voortgezet en onder welke voorwaarden is voortgezet;
b. betaalbewijzen van betaling van de huurpenningen uit hoofde van de huurovereenkomst van [adres] tussen erflaatster en [gedaagde] ;
c. genoegzaam bewijs op welke wijze de kosten van “gas, water en licht” (de huur is exclusief) tussen erflaatster en [gedaagde] zijn betaald of verrekend uit hoofde van de huurovereenkomst van [adres] tussen erflaatster en [gedaagde] ;
d. genoegzaam bewijs op welke wijze de huurprijs zoals genoemd in de huurovereenkomst van [adres] tussen erflaatster en [gedaagde] is vastgesteld, zulks onder de schriftelijke opgave van [gedaagde] of de huurprijs beneden een marktconforme huur is vastgesteld;
ter zake van de roerende zaken:
e. genoegzaam bewijs van de vrije economische waarde (marktwaarde) per waardepeildatum van 3 december 2021 van het motorvoertuig (auto) van het merk Ford Siësta met kenteken [kenteken] ;
f. genoegzaam bewijs van de vrije economische waarde (marktwaarde) per waardepeildatum van 3 december 2021 van de inboedel van erflaatster inclusief sieraden;
ter zake van de banktegoeden:
g. de rekeningafschriften van alle op naam en mede op naam van erflaatster staande bankrekeningen in binnen- en buitenland waaruit het saldo per 3 december 2021 opgemaakt kan worden;
h. de rekeningafschriften van alle op naam en mede op naam van erflaatster staande bankrekeningen in binnen- en buitenland vanaf 3 december 2016, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot 3 december 2021;
ter zake van de vorderingen:
i. genoegzaam bewijs van de opgevoerde post € 653,00;
j. genoegzaam bewijs van betaling aan erflaatster van de schuld van [gedaagde] uit hoofde van de overeenkomst tussen erflaatster en [gedaagde] d.d. 1 mei 2015 getiteld ‘Uittreding vennoot uit de vennootschap onder firma” ter hoogte van € 40.647,00;
ter zake van de schulden:
k. genoegzaam bewijs van de stelling dat [gedaagde] de aan hem opgelegde aanslag erfbelasting ter zake van de nalatenschap van vader/ [erflater] (overleden op 11 september 2008) (hierna: vader) uit eigen vermogen heeft betaald en niet is voorgeschoten door erflaatster;
1. genoegzaam bewijs van de stelling dat [gedaagde] de aan [eiseres] en [eiser] opgelegde aanslag erfbelasting ter zake van de nalatenschap van vader uit eigen vermogen heeft betaald en niet is voorgeschoten door erflaatster;
m. definitieve aanslag IB 2021;
n. facturen van de uitgevoerde taxaties ter zake van één of meer goederen van de nalatenschap van erflaatster;
ter zake van giften:
o. schriftelijke opgave van [gedaagde] van de door erflaatster gedane giften onder vermelding van (i) wie de begiftigde is, (ii) wat er gift in houdt en (iii) wanneer de gift is gedaan, dit onder verstrekking van (voor zover beschikbaar) bewijs van de gift.
3.2.
[eiseres] en [eiser] hebben hiertoe aangevoerd dat het voor de vaststelling van hun legaat, ter hoogte van hun legitieme portie, noodzakelijk is dat [gedaagde] , als executeur van de nalatenschap van erflaatster, inzage en afschrift verstrekt van alle bescheiden die zij voor de berekening hiervan behoeven. Ondanks herhaaldelijk verzoek hiertoe, blijft [gedaagde] in gebreke met het verstrekken van informatie jegens hun, aldus steeds [eiseres] en [eiser] .
3.3.
[gedaagde] voert hiertegen gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] en [eiser] hebben gesteld dat zij bescheiden nodig hebben aan de hand waarvan zij de omvang van de door erflaatster aan hen vermaakte legaten ter grootte van hun legitieme portie kunnen berekenen. [eiseres] en [eiser] leggen aan het incident op de eerste plaats ten grondslag dat zij op grond van artikel 4:78 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) recht hebben op alle bescheiden die zij nodig hebben voor de berekening van het legaat. Bovendien dient [gedaagde] in zijn hoedanigheid van executeur op grond van artikel 4:146 e.v. BW als op grond van artikel 6:2 BW aan [eiseres] en [eiser] alle door hen gewenste informatie te verschaffen. Tot slot beroepen [eiseres] en [eiser] zich op artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat zij een direct en concreet belang hebben bij inzage in en afschrift van de genoemde bescheiden.
4.2.
[gedaagde] voert hiertegen verweer en heeft bij conclusie van antwoord in het incident het volgende – samengevat – aangevoerd. Partijen hebben uitvoerig over de afgifte en de afwikkeling gecorrespondeerd. Veel van de genoemde stukken zijn eerder door [eiseres] en [eiser] opgevraagd en reeds verstrekt dan wel na incidenteel verzoek – op 13 mei 2024 – daartoe aan [eiseres] en [eiser] toegezonden. [gedaagde] merkt daarbij op dat stukken als “genoegzaam bewijs” nimmer kunnen worden gevorderd. Dat is immers niet iets wat ter beoordeling in een incident kan liggen. Reeds om die reden is [gedaagde] van mening dat alle vorderingen die aanvangen met “genoegzaam bewijs” dienen te worden afgewezen en dienen [eiseres] en [eiser] daaromtrent niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair geldt dat [eiseres] en [eiser] reeds alle stukken – met uitzondering van hetgeen onder i – in bezit hebben. Volgens [gedaagde] zijn hiermee alle gevorderde stukken die ter beschikking staan of onder berusting van hem staan aan [eiseres] en [eiser] toegezonden. [eiseres] en [eiser] hebben dus geen belang meer bij hun vordering.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat [eiseres] en [eiser] als legitimarissen recht op informatie hebben en aanspraak kunnen maken op inzage en afschrift van de benodigde bescheiden die zij voor de berekening van hun legitieme portie behoeven. Hieruit volgt dat op [gedaagde] als erfgenaam en executeur de verplichting rust aan [eiseres] en [eiser] inzage te geven in de gegevens die hij onder zich heeft, voor zover die legitimarissen die gegevens nodig hebben voor het bepalen van hun erfrechtelijke aanspraken, zoals door [eiseres] en [eiser] aan hun vordering ook ten grondslag hebben gelegd.
4.4.
Hoewel [eiseres] en [eiser] (ook) verwijzen naar de materiele bepalingen van artikel 4:78, 4:146 e.v. en 6:2 BW waaruit hun recht op informatie blijkt, leidt de rechtbank af dat hun stellingen voornamelijk gericht zijn op artikel 843a Rv Daarbij geldt als uitgangspunt dat dit artikel niet voorziet in een onbeperkt recht op inzage/afschrift van bescheiden jegens degene die deze te zijner beschikking heeft, maar dat deze bepaling het recht op inzage/afschrift afhankelijk stelt van een aantal cumulatieve vereisten: (i) de eiser dient een rechtmatig belang te hebben, en (ii) het moet gaan om bepaalde bescheiden (iii) aangaande een rechtsbetrekking waarin eiser of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. Bovendien (iv) dient de wederpartij over de bescheiden te beschikken of deze onder haar berusting te hebben. Tot slot bepaalt het vierde lid van artikel 843a Rv (v) dat er geen gehoudenheid bestaat om aan de vordering te voldoen als dat niet nodig is voor een behoorlijke rechtsbedeling. Aldus kunnen de belangen van partijen worden afgewogen.
4.5.
De rechtbank constateert dat [gedaagde] bij conclusie van antwoord in het incident een fors aantal producties in het geding heeft gebracht in antwoord op de door [eiseres] en [eiser] gevraagde informatie, met uitzondering van het onder i gevorderde. De rechtbank gaat er daarom vooralsnog vanuit dat [gedaagde] in voldoende mate heeft voldaan aan de vordering tot het verstrekken van deze informatie en om die reden de vordering reeds bij gebrek aan belang moet worden afgewezen. De rechtbank merkt daarbij op dat uit de artikelen 21 en 22 Rv voortvloeit dat ook later [gedaagde] nog verplicht kan worden bepaalde bescheiden over te leggen.
4.6.
Ten aanzien van het gevorderde onder i alsmede het gevorderde onder sub a, c, d, e, f, j, k en l overweegt de rechtbank ten overvloede dat het gevorderde niet voor toewijzing vatbaar is omdat stukken als ‘genoegzaam bewijs’ onvoldoende bepaald dan wel niet voorhanden zijn in de zin van de hiervoor onder 4.4. onder ii en iv genoemde vereisten. Het recht op inzage gaat om (bestaande) bescheiden waarover de wederpartij dient te beschikken of deze onder haar berusting heeft, niet op het opmaken daarvan. Dit betekent dat de vorderingen ook om vorenstaande redenen zullen worden afgewezen.
4.7.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
compenseert de proceskosten aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
5.3.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag
21 augustus 2024voor het nemen van een conclusie van antwoord in de hoofdzaak door [gedaagde] ,
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.